| |
| |
| |
XV.
Henri Staffelman wandelde langs den straatweg in loomen slenter.
Droomerig-zoele avondstilte effende, met soms even neersluieren van fijnen regen, stil verruischend in 't kreupelhout.
't Lage plantengewarrel langs den wegzoom groende frisch malsch-sappig, en de straatweg donkerde paarsch-grauw, doorlijnd van lichtere wielsporen als een wagen voorbijgerateld was.
Henri had zijn hoed afgenomen, liet den regen-sluier zijn hoofd verkoelen.
Hij had hier al veel avonden geloopen, omdat hij wist dan Riek tegen te komen als ze uit haar werkhuizen of van 't bollenhuis kwam, waar ze nu hielp met pakken; hij groette haar dan, en stil-innig genoot hij van haar norschen weergroet, van 't wrokkig-vijandige in haar houding.
Heerlijk, te weten, dat hij dat zou overwinnen, dat hij haar klein zou zien, onderworpen aan zijn wil.
Hij zag haar sterker, geweldiger, vaster, dan ze was, vergrootte in zijn verbeelding haar weerstand tot ijzersterken wil, daardoor dacht hij zich ook zijn overwinning reuzengroot, als overweldigend genot.
Nu stapte zij aan langs den stillen straatweg, armelijk in haar oud verschoten jak op den slappen rok, toch een krachtfiguur in 't forsch voortbewegen, 't vast neerplanten van de voeten, dat de voetstappen metaal-hard verklonken in de sluierende avondstilte.
| |
| |
‘Goeienavond,’ groette hij vroolijk.
‘Goeienoavend,’ gaf ze terug, kort, stug.
Haar gezicht bleef norsch, maar, in haar lichtere stemming van de laatste weken, vroolijkte soms pret in haar omdat hij haar altijd zocht, een blijde verwondering, dat hij altijd zoo vriendelijk bleef groeten tegen haar stugheid in.
Nu, na even aarzelen, liep hij naast haar voort, luchtigde: ‘mooi weertje hè?’
‘Nog al wat moois, die smerige rege,’ spotte ze.
De kerel leek toch zuiver om 'n proatje verlege. Nau, zai niet.
Maar midden in haar stug-afwerend denken, over-huiverde haar weer gloei-warmte, werd ze verlegen onder zijn streelenden oogenkijk.
‘Heb je nog bericht gehad van je tante?’ vroeg hij.
‘Nee.’
Zijn vraag deed de woede weer echt in haar opdriften.
‘Ze heeft 't daar toch zeker goed?’ vroeg hij en zacht-verontschuldigend: ‘'t is heusch mijn schuld niet, dat ze weggebracht is; je moet er op mij niet boos om zijn.’
Zij schouderschokte, en mokkig, met nijdigen op-zwaai van haar armen, vinnigde ze: ‘och, juillie's heele troep hêt 't bekonkeld, dâ 's vanzelf. Moar wat geef 't nau nog? de stumpert zit in der hok.’
Haar stem zakte, doorteederd van huilerig smarttim-bre, en smal kropen haar oogen weg tusschen de leden.
‘Ik vind ook, dat dokter 't niet had moeten doen, nu jij 't niet wou,’ goedigde hij, ‘maar ze dachten dat 't voor haar bestwil was.’
‘Dochte! dochte!’ viel Riek uit, haar nijdige stem rauwend door den zoel-ruischenden avond: ‘'t was gemeen! Ik ken net zoo valsch worre as ik der an denk!’
| |
| |
Ze stapte vlugger, als om van hem weg te komen.
In de verte donkerden een paar gestalten aan, silhouetteerend tegen den lichteren achtergrond.
‘Willen we 'n eind dat paadje ingaan?’ vroeg Henri; ‘dan kunnen we wat praten.
Maar Riek wild-heftig: ‘Bê je doas? ik mot noa huis!’
‘Nu, goeienavend dan,’ groette hij, wat verbluft achterblijvend terwijl zij voortsjouwde langs den straatweg, tot waar de polderweg vaalde tusschen de donker-fluweelige landen, donzig-groen in den neersluierden regenval Haar gedachten wrokten.
Zoo'n kerel! hai wau der vast meeneme op dat poadje, moar zai wau liever, ze had net nog gebrek an 'm.
Moar hai had toch afgeroazende mooie oogen en wat kon die oarig proate. Nau, hai kon 't ook niet hellepe van tante Stien. Moar dat volk was toch allegoar net gelaik.
Haar denken bleef met hem bezig; langzaam had hij al een plaats in haar gedachten ingenomen, en onder 't uiterlijk wrokkig-norsche verslapte haar weerstand.
Alles in hem was sterker dan zij, zijn wil, zijn meerdere beschaving ook, waarmee hij haar omtooverde, nu hij tot haar neerboog, vragend.
Toch, met naïf-onbewuste coquetterie behield ze haar uiterlijke stugheid, zoodat hij haar nog sterk dacht.
Voorzichtig, tastend naar den rechten weg, ging hij verder, heel zijn begeeren gespannen op 't overwinningsmoment, dat zeker komen zou. Hij praatte vriendelijk, tot ze naar hem opkeek, tot hij haar gezicht vuurrood overbloosd zag, of hij grapte, tot haar stugheid overvroolijkt werd door wild-zenuwachtig lachen.
Ze voelde nu wel bewust haar tegenstand breken,
| |
| |
omdat de hartstocht fel in haar oplaaide, maar zij voelde 't bang nog, als tegen haar wil, en soms verlangde ze naar iemand, die haar tegen zou houden.
De herinnering aan haar angst, toen ze zich aan den Roodbaard had gegeven, pijnde ook weer, maar 't hield haar niet tegen, dat was anders, ze werd nu getrokken door haar eigen hartstocht, die wou van hem zijn.
Elken avond kwam hij haar tegemoet, stapte naast haar 't eenzame eind langs den straatweg.
Eens vroeg hij: ‘waar is die vrijer van je toch naar toe?’
Fel rood overbrandde haar gezicht.
‘'t Is me vraijer geen meer,’ zei ze kortaf.
‘Zoo? waarom niet?’
Ze wachtte even; toen, als gedwongen, onwillig,
weifelde ze; ‘Och, hai gong weg, en.... en.... ik most 'm geen meer.’
Henri lachte.
‘Hij had immers die mooie staking op touw gezet bij mijnheer Dieuwerts?’
Zijn ironisch zeggen prikkelde Riek of in eens weer grooter afstand tusschen hen kwam. Zij had zelf geschamperd op de staking, maar kon niet velen, dat hij, een meneer, er om lachte. En licht-boos snauwde ze: ‘Nau joa, dat had wel z'n rede; 't was ook geen doen om die auwe Pieters te ontsloan.’
Hij gaf toe, praatte vergoelijkend, maar ze bleef norsch.
Later, toen ze alleen was, voelde ze zich beter, vroolijker, voldaan omdat ze weer stug tegen hem geweest was; als had ze weer wat teruggewonnen van wat ze al gegeven had.
Maar gauw vervaagde weer die voldaanheid in angst, dat hij niet weer zou komen, angst, die groeide
| |
| |
toen ze hem den volgenden avond niet dadelijk zag op den straatweg.
Strak keek ze uit, heet-verlangend.
In eens kwam hij uit een zijpaadje.
Fel-rood overgloeide plots haar gezicht, en bang, als willend 't verbergen, boog ze haar hoofd.
‘U loan me schrikke,’ snauwde ze.
‘Ben ik dan zóó verschrikkelijk?’ Zijn oogen trachtten de hare te vinden, die strak nog neerkeken.
‘Noa joa, as je zoo in ééne uit 't haut schiet.’
Ze trok haar schouders op, met verlegen geschok van haar lijf.
In eens, fel, omgreep zijn hand haar arm in trillenden hartstochtkneep, maar ze rukte zich los, haar stem rauw-driftend: ‘Hau los!’ En toen met iets als smeeking: ‘loan me toch!’
Ze holde voort, haar rok slap-zwaaiend om haar beenen. Op den polderweg plofte ze neer aan den slootkant, en wild gierden op haar huil-snikken, heel haar lijf schokkend.
‘Hai wau der neme, en zij wau ook, ze wau 'm, liever dan één anderen man! Woarvoor had ze zich nau losgetrokke? anders zoende ie der nau meschien!’ In heet-begeerigen hijg stootte haar adem, heel haar lijf gloeide en trilde van hartstocht-verlangen. ‘Moar ze wau ommers niet; ze wau niet,’ huilde ze, pogend nog zichzelf te beliegen.
In de volgende dagen zag ze hem niet. In bang verlangen keek ze uit. Zou die nau geen meer komme? Zau die zoo naidig zain? Ze knapte zich op, waschte zich schooner dan anders, trok haar zondagsche blouse aan, dat de andere meiden in 't bollenhuis haar uitlachten.
Eindelijk, vier dagen later, zag ze hem weer.
De avond hing warm-zwoel, met broeiing in de lucht, als voorbode van onweer. Aan den horizon
| |
| |
glansde geel-koperen schijn, maar hooger, boven de velden, bonkten zware wolkgevaarten als dreigend leger van monsters, wachtend op aanvalssein. Als een donkere zuilengang lijnde de straatweg onder de boomen tusschen de licht-schemerige velden met de stil-blinkende slooten als blank staal. Op den weg, in den violetten nachtschemer drukte de zwoelte zwaar-angstig. Riek liep langzaam, haar beenen moe-sloffend; ze keek uit met droef-speurende oogen.
Plots zag ze hem aankomen, een zwarte silhouet in den schemer; haar beenen schokten, ze bleef even staan, een paar seconden; toen was hij bij haar, groette, kwam naast haar loopen. Ze mompelde een groet, heel haar lijf bevend; in bangen kijk schuchterden haar oogen naar hem op.
Hij zag dadelijk de verandering, 't schuchter-bange, willig-gevende in haar houding. Dicht boog hij naar haar over, en weer omgreep hij haar arm.
Even nog schokte ze, als in onwilligen terugtrek, toen liet ze hem begaan, schoof dichter naar hem toe.
Zacht fluisterde hij wat, vage liefdewoordjes, en haastig-ongeduldig trok hij haar een zijweg in tot bij den koepel achter in den tuin van dokter van Elden.
Hij stak den sleutel in 't slot, trok haar mee naar binnen in 't schemerige kamertje. Er dufte warm-benauwde lucht van een gesloten vertrek, flauw-zoet doorgeurd van bloem-arôma; en, wazig omlijnd in den nachtschemer, warrelden de fijne meubeltjes, vormloos.
Terwijl Henri de deur sloot, liet hij Rika even los, en stil-donker wachtte ze tusschen de vreemde, ongeziene dingen, haar brandend-begeerige oogen zijn bewegingen bestarend.
Hij trok haar naast zich op een rieten rustbank en langzaam, begeerig, brandden zijn zoenen op haar
| |
| |
gezicht, teeder-innig fluisterde hij: ‘ben je nu toch van me, mijn wild paardje?’
Ze liet hem begaan, denkeloos een oogenblik, omdat haar denken geen woorden wist voor de passie, die haar doorbrandde. Toen, plots, klemde ze haar armen om zijn hals, zoende hem terug, fel, heet-smakkend, haar lijf zich opdringend tegen 't zijne.
Hij tilde haar op zijn knieën; ze stak haar handen onder zijn jas, rukte aan zijn boord met bevend-heete vingers, zoende zijn hals, dat zalig hem doorhuiverde 't geweldige, vol-gevende van haar passie.
En zijn emotie, die hij zich enkel gedacht had als genieten van zijn overwinning, werd ook voor hem tot de felst brandende passie. Heftig drukte hij haar hoofd achterover, zoende haar wild, dat heel haar lichaam neerboog op de bank.
Lok-lachend brandend staarden haar oogen op in de zijne.
De komende dagen vergingen voor haar in één heet verlangen naar den avond, naar 't samenkomen met Henri in den koepel.
Ze gaf zich volkomen aan hem, intuïtief, als een dier, volgend den natuurdrift.
Ze wist van geen grenzen, weigerde hem niets, al vroeg hij altijd meer, al pijnigde hij haar soms, om intenser nog te genieten van zijn overwinning.
Want maar heel kort had in hem de passie gebrand; en nu was 't andere genot voor hem, dat, wat hij gezocht had, 't weten van haar volkomen onderwerping aan zijn wil, zooals hij nog geen vrouw gezien had.
Riek sprak met niemand over Henri, bleek en stil was ze overdag, haar oogen starend in vreemden, ver-affen kijk; moeielijk-loom werkte ze met haar slap, pijnlijk lichaam, maar in haar zong 't geluk en als de dag wegschemerde, werd ze sterk, blij-vroolijk.
| |
| |
Heel haar zijn was veranderd; ze dacht aan niets meer dan aan 't geweldig-overhuiverende liefdesgenot. Geen angstgedachte bangde in haar, geen vraag naar wat komen ging, ze leefde alleen voor 't oogenblik, voor hém.
Voor Henri flauwde langzaam ook de genots-emotie om zijn overwinning; 't genot zou voor hem gebleven zijn als hij haar soms had kunnen veranderen in 't norsch-opdriftende, bonkige schepsel, zooals hij haar vroeger gezien had; nu zag hij haar altijd dezelfde, geweldig wel in haar passie, maar toch altijd onderworpen aan zijn wil. En dit werd hem eentonig, gaf geen emotie meer.
Toen kwam de wensch, te zien hoe ze zijn zou, als hij haar wegstootte, of dat weer grootsch zou zijn, mooi - overstormend-geweldig. In zijn stille peinzingen begon hij zich dat voor te stellen, er naar te verlangen.
Riek voelde intuïtief 't koelere in Henri's liefdedoen en de angst pijnde in haar, dat hij haar weg zou stooten.
Als de avond aanschemerde, dwaalde ze al om den koepel, met luisterende ooren, of ze hem aan hoorde stappen door den tuin. Angstig-begeerig wachtte ze, soms tot laat in den avond zonder dat hij kwam; dan sjokte ze weg, moe-gebroken, haar honger-oogen in woest-somberen staar.
Als hij den volgenden avond dan weer kwam was ze wild-gelukkig, haar hartstocht feller brandend. Ze deed haar best zich netter te kleeden, bracht wat opschik aan van kantjes, en goedkoope, valsch-glinsterende broches.
Een stille maanavond in laat najaar zag ze Henri in den tuin wandelen. Zij stond bij den koepel, want hij had haar verboden, in den tuin te komen. Naast hem liep een dame; hunne gestalten werden flauw belicht door den maneschijn, hunne gezichten waren
| |
| |
verzwart in de schaduw, maar ze zag 't stil-eerbiedige, vertrouwelijke in zijn houding.
Ze zag, dat die twee bij elkaar pasten en even, in schel duidelijk visioen, zag ze ook haar eigen armelijk verzwoegd lichaam zoo loopen naast hem, vreemd of ze daar niet behoorde.
Felle smart doorpijnde haar, zóó hevig, dat ze een kermenden kreet gaf, en toen laaide woede in haar op, hevige, begeerige woede, woest verlangen, hem toch van haar te weten.
Ze wachtte bij den koepel tot hij aanstapte, stilkalm.
Plots, woest, klemden haar handen om zijn hals, rukten hem achterover, dat hij neersmakte.
‘God, meid!’ riep hij.
Ze gooide zich op hem, hijg-fluisterend, ‘je hau geen meer van me; je haudt van die maid! van die! van die!’
Haar vuist bebeukte zijn hoofd, haar vingers knepen zijn keel dicht.
Hij vloekte, poogde zich los te rukken, haar onder te krijgen. En in de worsteling zelf, overjubelde hem een genotsjuiching omdat ze weer sterk was, geweldig, waard om overwonnen te worden.
Eindelijk had hij zich losgerukt, haar neergesmakt op den grond; ze bleef liggen, hijgend, verslapt.
Met moeite tilde hij haar op, droeg haar den koepel binnen, en zij, willoos, liet zich dragen, warm-gelukkig in eens door 't voelen van zijn lijf tegen 't hare.
Zacht legde hij haar op de rustbank en over haar heen gebogen, moe-hijgend, verfluisterde zijn stem zachte verwijten, tot ze uitbarstte in huil-snikken, droef-berouwvol als een kind, de handen voor 't gezicht.
Hij liet de gordijnen zakken, stak licht aan, een kleine schemerlamp, 't licht versluierd achter geelzijden kap. Scherp belijnd stonden de fijne wit-gelakte
| |
| |
meubeltjes; lief gezellig interieur voor vroolijk-frivole menschen. Zoo, in den zachten lichtschijn, bestaarde hij haar, 't opschokken van haar lichaam met leelijke heftige bewegingen.
Nu keek ze op, haar gezicht rood-doorvlamd, vergroezeld met zand-vegen, en ineens voelde hij iets als walging, een terugschrikken voor haar lief koozingen, waarin de overwinningsvreugde verging.
Nu moest het andere komen, 't wegstooten; hoe ze dat zou dragen?
‘Je mot moar geen meer kwoad zijn!’ smeekte ze, haar hand naar hem uitgestoken.
‘Nee, nee,’ luchtigde hij. En dan, wijs-overredend: ‘Maar je dacht toch niet, dat 't met ons altijd zou duren?’
‘Och nee,’ schorde ze onverschillig, en plots sprong ze op, bleef recht zitten, haar voeten bestarend.
Nu, in 't weten dat ze hem verliezen ging, groeide haar liefde nog, vergrootte zich, voerde haar op tot de hoogste hoogte van haar vrouw-zijn.
't Enkel dierlijke werd overwarmd, vermooid door de hoogste teederheid, door 't zich-zelf wegdenken terwille van hem.
Moeielijk zei ze: ‘As je meer van dat maissie haudt as van main, mot je main moar late, dâ's vanzellef. Ik zel wel weggoan.’
Hij keek haar aan, verbaasd, niet begrijpend 't gebeuren in haar.
‘Weggaan?’ echode hij flauwtjes, ‘en daarnet was je zoo woedend.’
Ze boog haar gloei-gezicht dieper.
‘Joa, moar nau geen meer. Ik hau veuls te veul van je....’
Nu begreep hij, nam haar hand.
‘Je bent 'n goeie meid,’ vriendelijkte hij. Hij wou haar zeggen, dat hij van 't andere meisje niet hield,
| |
| |
maar 't was misschien beter, dat ze dat maar bleef denken, dan zou ze hem niet meer zoeken. En hij wou wel zoo de herinnering aan haar houden, zóó verteederd, als buiten haar zelf getreden door haar liefde voor hem.
Zacht aarzelzegde hij: ‘Je moet hier nu maar niet meer komen; begrijp je?’
Ze knikte.
‘Goeje,’ schorde ze. Ruw gooide ze haar beenen van de bank, wieg-stapte naar buiten, als mechanisch haar verhavende kleeren recht trekkend. Op haar gezicht koortste nog de gloei-brand, en haar oogen staarden groot-open. In haar laaide de hoog-verliefde stemming, de nieuwe, groote teederheid, en ze zocht naar een liefdedaad voor hèm.
Ze most moar weggoan, en niet terugkomme, dat wau ie, as ze nau moar heelegoar kon weggoan, dat ie der nooit meer zag. Plots, fel de gedachte: ‘as ze moar dood was temet, dan zag ie der 'vast geen meer.’
Even stond ze stil, toen holde ze voort, schichtig langs den avondweg, als een zwarte schaduw, tot waar een breede sloot stil-kabbelde in zachte strooming.
Geen bange gedachte kwam haar storen, geen huiver, geen weifeling, heel haar wezen spande zich op den wil, zich heelemaal te geven voor hem.
Zonder aarzeling, als gewoon doorloopend, plompte ze in 't water, zonk geluidloos weg onder het rimpelvlak.
1904-1905.
|
|