| |
| |
| |
Het feest.
Den volgenden dag hoorde Willem met veel blijdschap dat zijn nichtjes Emilie en Maria hem met haar broeder George zouden komen bezoeken. Deze waren alle drie veel ouder dan Willem, maar zoo lief en aardig, dat hij bijna liever met hen speelde dan met kinderen van zijn eigen ouderdom.
‘Bovendien,’ zeide zijn moeder, ‘wacht ik uw oom en tante met de kleine Marianne. Hein en zijn zuster Louise komen ook mee.’
‘O, wat zullen er dan een hoop zijn!’ riep Willem, van vreugde opspringende. ‘Wat zullen we in het hooi ombuitelen! Ik hoop, moeder, dat zij kleine vorken en harken om te hooien meebrengen? Dat zullen ze zeker geducht prettig vinden.’
Beide gingen toen uit om eens naar de hooiers om te zien.
‘'t Is zulk kostelijk weer, mevrouw,’ zeide een der landlieden, ‘dat ik hoop vóór den avond al een goed deel binnen te hebben. Er is zoo veel zon en lucht, dat het uitmuntend droogt.’
‘Gaan zij het in de stallen halen voor de paarden?’ vroeg Willem.
‘Neen, beste; er zou in de stallen geen plaats zijn
| |
| |
voor al dat hooi. Zij brengen het achter het huis, en stapelen het daar tot een hoogen berg, waarover een dak is, op, zooals gij wel spoedig zien zult.’
‘Maar hoe krijgen de paarden er dan van te eten?’
‘De knechts halen er iederen morgen een deel van in den stal.’
Willem werkte nu maar een kort poosje niet de hooiers, want zijn moeder nam hem spoedig mee naar huis, opdat hij zich dien morgen niet te veel zou vermoeien. Zij zeide hem dat hij het dien namiddag nog druk genoeg krijgen zou als hij met al zijn jonge vriendjes naar het land ging. Willem had wel niet veel lust, om naar huis te gaan, maar gehoorzaamde toch dadelijk zonder tegenspreken. Toen hij in de achterkamer kwam, vond hij zijn moeder daar met het schikken van bloemen bezig.
‘O, wat een menigte bloemen hebt gij daar, moeder! Waar moeten die allen toe dienen?’
‘Om uw jonge vriendjes te verrassen. Kom en zie eens of gij mij helpen kunt; ik ga er kransen van vlechten.’
Willem beproefde nu, bloemen tot een krans te binden, maar daar had hij nog het rechte verstand niet van. Zijn moeder zei hem hierop dat hij haar beter helpen zou, als hij de steelen van de bloemen korter voor haar afknipte. Zij wees hem dal ze zoo lang moesten zijn als haar vinger. Nu gaf zij hem een schaar, en den steel van een bloem bij de lengte van haar vinger afmetende, wees zij hem dien daar af te snijden.
| |
| |
‘Nu zou het echter al te lang duren, als gij allen een voor een zoo melen woudt,’ zeide zij, ‘en dus dient gij maar op het oog de lengte te gissen, waarop gij ze afsnijden moet.’
Willem giste nu eens een weinig te lang en dan eens een weinig te kort, maar dat deed er niet toe; zijn moeder vlocht ze daarop samen, en Willem verklaarde dat hij nog nooit iets fraaiers gezien had.
‘Hoe aardig help ik u, moeder,’ riep hij; ‘gij zoudt niet half zoo gauw vorderen als gij het alleen moest doen.’
‘O neen; ik zou dan den krans gedurig moeten neerleggen om de schaar te nemen en de stengels af te knippen, en dan de schaar weer neerleggen om de bloemen op te vatten, waarmee vrij wat tijd zou verloren gaan. Maar nu gij de bloemen afknipt en mij die aanreikt, kan ik ongestoord voortgaan. Kom, beste, geef mij nu eens wat viooltjes; gij hebt mij al driemaal na elkaar rozen gegeven.’
Willem gaf eenige viooltjes aan; vervolgens koos hij een fraaie dahlia, toen een takje jasmijn, verder een anjelier, en toen weer een muurbloem, een geranium, een witte lelie, - kortom, ik weet niet, hoeveel verschillende soorten van bloemen er wel waren.
Terwijl zij zoo aan het werk waren kwam de tuinman vragen, welke vruchten hij voor het gezelschap, dat men wachtte, plukken moest.
‘Al de rijpe aardbeien, die er zijn,’ antwoordde zijn mevrouw; ‘kinderen houden veel van aardbeien en het is een zeer gezonde vrucht.’
| |
| |
‘Dan beginnen de kersen ook al aan eenige boomen te rijpen,’ zeide Mark.
‘O, kersen! kersen!’ riep Willem; ‘die hebben zij vast veel liever dan aardbeien!’
‘Ik heb echter minder met kersen dan met aardbeien op. Gij zelf ook niet, Willem?’
‘Ik heb nu veel liever kersen,’ antwoordde onze kleine vriend, ‘omdat die tegenwoordig nog wat nieuws zijn. Aardbeien heb ik al o! zoo veel gehad; maar kersen nog bijna in 't geheel niet.’
Zoo werd dan bepaald dat er ook kersen zouden geplukt worden.
Een uur of wat later begonnen de rijtuigen aan te komen. Willem stond op het balkon en trippelde van vreugde en ongeduld; maar zoodra hij zijn oom en tante met de kleine Marianne in de kales zag, kon hij zich niet meer inhouden en vloog de trappen af om hen te omhelzen. Hij wilde de kleine Marianne al aanstonds mede naar het hooiland nemen, toen hij een ander rijtuig boorde dat recht op het huis aankwam.
‘O, ik moet gauw gaan kijken, wie in dat rijtuig zijn!’ riep Willem, en liet de arme kleine Marianne aan haar eigen lot over. Marianne strompelde zoo goed zij kon achter hem aan en 't was gelukkig, dat haar moeder bij de hand was, want anders zou de kleine kleuter misschien van hoven neer van de trappen zijn gevallen.
En wie denkt ge nu wel dat in het rijtuig zaten? - 't Waren Emilie, Maria en George, met hun vader en
| |
| |
moeder. Dat was een gejuich en een drukte onder de kinderen, een zoenen en omhelzen, een gevraag en geroep van: ‘Hoe vaarje? - Welkom hier?’ dat een zwak mensch zich er het hoofd wel bij zou hebben vastgehouden.
‘Zullen we maar niet gauw naar de hooiers gaan?’ vroeg een van de kleine gasten.
‘O ja,’ zeide Willem; ‘ik hoop toch dat ge vorken en harken hebt meegebracht?’
George liep heen en haalde een bundel klein veldgereedschap uit den bak van het rijtuig en toen stormden allen gezamenlijk zoo hard zij maar loopen konden naar het hooiveld. Zij vonden de hooiers bezig met het hooi tot breede hoopen op te werpen, welke men oppers noemt. George was al zoo'n groote jongen, dat hij met een gewone hooivork werken kon, en nam daarmee bossen hooi op die hij op een hoop wierp, om zoo een opper te krijgen. Emilie en Maria harkten het hooi rondom dien opper netjes bij elkander, zoo als zij de groote vrouwen en meisjes dat zagen doen. Willem tilde nu met zijn kleine vork eens wat hooi op den opper, zooals George, en ging dan weer met Emilie en Maria aan het harken. Wat hij zag dat de anderen deden, moest hij volstrekt ook nadoen. Kleine Marianne, die nog maar pas anderhalf jaar oud was, kon niet begrijpen wat men eigenlijk wilde, en begon met beide kleine handjes het hooi uit den opper te trekken en dat in het rond uit te strooien.
‘Och, kijk, wat is Marianne daar bezig!’ riep Wil- | |
| |
lem, zoodra hij dat zag. ‘Zij vernielt al het werk dat wij gedaan hebben, Foei, foei, stoute Marianne!’
‘Foei, Willem, dat ge zoo op haar knort!’ zeide George. ‘Zij denkt zeker geen kwaad te doen; zij kan maar weinig bederven en wij kunnen dat in een ommezien weer herstellen.’
De arme kleine meid stak Willem haar lief mondje toe, en deze zoende haar hartelijk af en zeide haar, ‘dat ze gerust zoo veel omver mocht halen als ze maar verkoos.’
Toen zij daar zoo een poos aan het werk waren geweest, zagen zij Willems vader aankomen, die Hein en zijn zuster Louise bij hen op het veld bracht. Zij liepen allen toe om hen te verwelkomen, en brachten hen toen naar den hooiberg waaraan zij bezig waren en waarop Willem niet weinig trotsch was.
‘Kijk, vader,’ zeide hij, ‘wat een geduchte opper wij daar gemaakt hebben, en ik heb er een heel groot part aan gedaan.’
‘'t Zal mij verwonderen, wie er het grootste part aan heeft,’ zeide de vader lachende, ‘gij, Willem, of George. Mij dunkt, hij heeft er maar heel weinig aan gedaan want hij snoeft volstrekt niet op zijn werk.’
Willem schaamde zich dat hij zijn eigen werk zoo geroemd had; want hij wist wel dat zijn neef en zijn nichtjes verreweg de grootste helft hadden gedaan.
‘En gij, zoete Marianne,’ zei de vader en nam de kleine meid op den arm, ‘gij hebt zeker ook braaf meegeholpen.’
| |
| |
‘Och neen, vader, zij haalde den berg weer omver en hinderde ons vrij wat; maar daar ze het niet deed om ons te plagen, lieten wij haar stilletjes begaan.’
De kinderen werden nu aan tafel geroepen; doch zij waren zoo ongeduldig om weer aan hun werk te gaan, dat ze zich nauwelijks den behoorlijken tijd tot eten gunden.
Bij hun terugkomst op het land vonden zij tot hun verwondering dat al het hooi reeds in oppers stond, zoo dat er voor hen nu niets meer te doen viel. In den beginne zagen zij een weinig zuur dat het nu gedaan was met de pret. Spoedig echter wist George raad en riep: ‘Laat ons nu een groot vogelnest maken, en wij willen zamen de kleine vogeltjes verbeelden.’ Meteen begon hij met zijn vork het hooi uit het midden van den opper te halen om er een groote holte in te maken, en vervolgens hoopte hij het hooi daar rondom op, zoodat het er als een nest uitzag. Emilie en Maria hielpen met haar harken. Willem begreep eerst niet recht wat zij wilden, maar deed toch al zijn best mee.
Toen het nest klaar was, zeide George: ‘Nu, daar wij niet vliegen kunnen, moeten wij over den rand heenbuitelen en er in springen.’ Met een liep hij een tree of wat achter uit, nam toen een aanloop, en deed, voor het nest gekomen, een grooten sprong, zoo dat hij over den rand in den kuil te recht kwam. Hein was de tweede; maar daar hij veel jonger en lang zoo sterk niet was, kon hij niet goed over den rand van het hooi heenspringen, maar viel daarop neer. Evenwel had hij zich geen zeer gedaan, want het hooi was heel zacht.
| |
| |
George pakte hem vast en trok hem neer in den kuil. Nu kwam de beurt aan Willem. Daar hij zag dat Hein tot zulk een sprong niet sterk genoeg was, moest hij begrepen hehben dat hij, die een jaar jonger was, dien in 't geheel niet zou kunnen doen. Echter dacht hij nergens aan dan om, even als George, midden in den kuil te springen. Hij nam dus een aanloop, sprong tegen het hooi op, maar kwam weer neer juist op de plaats waar hij was opgesprongen, 't geen alle kinderen hartelijk deed lachen. Onze Willem deed zijn best om mee te lachen; doch innerlijk was hij verdrietig en beschaamd dat hij zich verbeeld had, zoo veel meer te kunnen doen dan hij werkelijk kon. Maria en Emilie hielpen hem echter over den rand heenklauteren, en kropen toen ook in het nest. Kleine Marianne werd door een kindermeid op den arm getild om al de anderen binnen in het ronde nest te zien zitten; en zij stak haar kleine armpjes uit, en vleide en kraaide zóó om er ook in te komen, dat Maria en George haar voorzichtig aannamen en in 't huisje binnenhaalden. Hier stoeiden, speelden en buitelden zij nu naar hartelust, daar zij op het zachte hooi geen gevaar liepen van zich te stooten of zeer te doen. Terwijl zij zoo druk bezig waren in hun nest, hoorden zij op eens een geluid van: ‘Boe, boe - boe!’
‘Zou daar een koe wezen?’ riep Hein, en allen sprongen op, om over den rand van hun nest heen te kijken. Verbeeldt u nu eens welke groote oogen zij opzetten, toen zij daar witje zagen, de mooie witte koe,
| |
| |
heelemaal met linten en kransen overdekt! - Ze werd geleid aan een langen band van bloemen, dien Jozef in de hand hield; en Jozef zelf had een splinternieuw pak aan en een mooien, blinkenden hoed op het hoofd.
‘O, al moeders mooie kransen,’ riep Willem; ik hielp haar daaraan en ik wist niet waartoe ze dienen moesten.’
‘Hoe mooi! Hoe lief! Hoe aardig!’ riepen alle kinderen, en waren in een wip uit het nest en dansten de koe te gemoet. De melkmeid kwam achter de koe aan en droeg een groote kom, waarin wat wijn en suiker was. Jozef leidde witje onder een zwaren boom, en de meid zei tot de kinderen dat zij voor hen een keurig roomschuim klaarmaken zou. Dezen wisten wel niet recht wat dat was, maar begrepen toch dat het zeker iets heel lekkers moest wezen. De meid ging nu op haar stoeltje zitten en begon in de kom te melken, terwijl de kinderen om de koe heenstonden, haar aaiden en streelden en haar kostelijke kransen bewonderden. Dezen waren haar tusschen de horens door geslingerd en hingen haar langs den rug tot op den staart neer. George haalde een handvol hooi om haar daarmee te voeren, en toen moesten al de overige kinderen hetzelfde doen, zoodat de arme witje niet wist naar welken kant den kop te draaien, zoo veel hooi werd haar te gelijk voor den neus geduwd.
‘Maar hoe moet het kalf het maken, nu gij ons al witjes melk geeft?’ vroeg Willem.
‘O, dat zal ik voor van avond bij een andere koe
| |
| |
brengen, zoo dat het ook zijn deel krijgt,’ antwoordde de melkmeid. Terwijl zij nu aan het melken was, vermengde de melk zich met den wijn en de suiker in de kom en bruiste op, alsof ze boven een vuur kookte. Dit leek zoo aardig, dat de kinderen brandend verlangden er van te proeven.
Op dit oogenblik echter kwam het geheele gezelschap van het huis op het land, om witje eens te zien. Jozef en nog een andere knecht volgden met mandjes met glazen en allerlei gebak, en met de aardbeien en kersen die Mark de tuinman geplukt had. O, wat waren de kinderen toen blij! Zij liepen hun ouders tegemoet om hun lief witje te toonen, en te vertellen hoe kostelijk die versierd was. Jozef was ook heel vergenoegd en blij met zijn nieuwe kleeren, te meer daar hij wist dat zijn heer hem die gegeven had om zijn goed oppassen en braaf werken. Evenwel was hij daar volstrekt niet trotsch op. Toen zijn heer nu kwam, zeide die: ‘Daar hebt ge een braven jongen, die een nieuw pak kleeren van mij gekregen heeft omdat hij het verdient.’ Jozef kreeg bij die woorden een kleur als bloed, nam zijn nieuwen hoed af en stak zijn eenen voet achteruit om een buiging te maken.
De vader fluisterde hierop aan Willem in het oor: ‘Ik prijs hem omdat hij zich zelf niet prijst.’
‘Wel,’ dacht Willem, ‘waarom zou vader mij dat zoo zoetjes zeggen? - Och, het zal wezen omdat ik mij zelf over mijn werken aan den hooiberg prees! Ik zal dat in het vervolg nimmer weer doen.’
| |
| |
Het roomschuim werd nu met een lepel in glazen geschept en aan al de dames en heeren rondgereikt. Ook de kinderen kregen er elk een glas van en vonden dat heel lekker. Vervolgens namen zij hun vaders en moeders mee om hun het vogelnest te toonen, en kropen daar een voor een in.
‘Kom, zeide Willems moeder, “dan wil ik nu eens de oude vogel wezen en u iets te eten brengen.” Zij nam nu den schotel met aardbeien en kersen en boog zich voorover in het nest, om dien midden daarin neer te zetten. De aardbeien en de kersen waren beiden zoo keurig, dat de kinderen niet zeggen konden, welke zij het liefst hadden. Toen de schotel leeg was, verspreidden zich allen om te spelen over het veld. Eerst dansten zij hand aan hand rondom een hooiopper, terwijl de moeder hun een vroolijk liedje voorzong. Daarop deden de kleinen hun best om George op den grond te krijgen en hem met hooi te overdekken, maar daar waren zij met hun allen niet sterk genoeg toe. Daar hij echter een goedige jongen was, liet hij zich eindelijk omvertrekken en geheel onderstoppen, zoo dat men niets meer van hem zien kon; toen kropen de anderen op den hoop hooi, waaronder hij lag, dansten en stoeiden er op en maakten duizend grappen, zoo dat het hooi rechts en links in het rond stoof. Te midden van die algemeene pret kwam echter een der maaiers op hen toe en beknorde hen, dat zij den opper zoo vernielden.
Schaamt ge u niet, jonge heeren en juffertjes, al ons werk zoo overhoop te halen?’ riep hij op een harschen toon.
| |
| |
‘Och, wat een onvriendelijke man is dat! zeiden Emilie en Maria.
Booze man moet weggaan!’ riep Louise, die half bang voor hem was.
‘Stoort u maar niet aan hem!’ zeiden Hein en Willem.
Maar de man bleef staan, keerde zich tot Willem en zeide: ‘En gij, jonge heer Willem, schaamt gij u niet het hooi hier weer zoo overhoop te halen? Wel foei?’
Niet zoodra had de maaier; ‘wel foei!’ gezegd, of Willem bedacht dat hij zelf dien morgen de kleine Marianne ook had beknord omdat zij het hooi uithaalde, en dat hij tot haar ook ‘wel foei!’ had gezegd. Dat speet hem nu zeer, want hij kon de gedachte niet verdragen dat hij naar dien knorrigen maaier geleek, dien sommigen van de kinderen onvriendelijk en anderen een boozen man noemden, en dien geen van allen lijden mocht. Terwijl hij hier nog over nadacht en een bedrukt gezicht zette, kwam nog een andere maaier er bij en zeide tot zijn stuurschen kameraad: ‘Kom, kom, stoor de lieve kinderen hier niet in hun pleizier; ik zal den opper wel weer bijharken als ze met spelen gedaan hebben.’
‘O, dat is een goede, vriendelijke man!’ riepen Emilie en Maria.
‘Van hem houd ík wel,’ riep Louise; ‘maar den ander mag ik niet lijden.’
‘Wij houden allen wel van hem,’ riepen Hein en George. - ‘Wij danken u vriendelijk, baas.’
| |
| |
Willem zei geen enkel woord. Hij zag dat geen van allen den knorrigen hooier lijden mocht; daarom vreesde hij dat zij hem nu ook niet zouden mogen lijden omdat hij zoo op de kleine Marianne had geknord. Daarentegen roemden allen den vriendelijken maaier. ‘Ik wou dat ik als die man gedaan had,’ dacht hij bij zich zelf; ‘George deed zoo als hij, toen hij mij zei dat ik niet op Marianne moest knorren.’
George zag hoe Willem zoo bedroefd voor zich keek en giste wel waar aan hij dacht. Hij ging dus naar hem toe en zeide: ‘Bedenk, Willem dat ge 't bij Marianne weer goed hebt gemaakt en haar hebt afgezoend.’
‘Dat heb ik gedaan,’ zeide Willem, dien het troostte dat hij toch naderhand goed en vriendelijk jegens de kleine meid geweest was.
Thans kwam een groote wagen op het land rijden, en de hooiers begonnen dien met hooi te beladen. De kinderen kwamen allen toeloopen om mee te helpen, en lichtten het hooi op hun kleine vorken zoo hoog als zij reiken konden, op, waarop de man op den wagen zich dan bukte om het op zijn groote vork over te nemen. De wagen was spoedig gevuld, en de kinderen waren gaarne boven op het hooi mee naar huis gereden, doch dit werd hun niet toegestaan, daar zij dan licht van boven neer hadden kunnen vallen en zich bitter zeer doen.
De zon was nu al heel dicht bij den heuvel waarachter zij moest ondergaan, en de wolken leken als of ze met kleuren beschilderd waren.
| |
| |
‘Net als de kleuren in moeders verfdoos!’ riep Willem.
‘O neen, nog veel mooier,’ zeide Maria; ‘het geel lijkt wel blinkend gond en het rood gloeit als vlammend vuur.’
‘Ja, ja, 't is veel mooier, dan de kleuren in de mooiste verfdoos!’ riepen alle kleinen.
Een kwartiertje later hoorden zij in de verte rijtuigen rollen en kwam Jozef zeggen, dat dezen voor het huis wachtten. Dit was het eenig onpleizierig ding dat de kinderen op dien gelukkigen dag nog gehoord hadden. Tot schavergoeding werd hun toegestaan om beurtelings twee aan twee op witjes breeden rug te rijden, en zoo keerden zij lachende en juichende van het hooiveld terug. Bij het huis namen zij afscheid en gingen de kleine jonge gasten ieder in zijn rijtuig, om naar huis te rijden.
Willem ging nu naar zijn slaapkamer, en ofschoon hij heel vermoeid was van al de beweging en drukte van den dag, kon hij toch niet nalaten Anna onder het ontkleeden van den knorrigen en ook van den vriendelijken man op het hooiveld te vertellen. Toen hij hierna zijn avondgebedje deed, voegde hij er ditmaal bij: ‘Vergeef mij, lieve Heer! dat ik zoo op Marianne heb geknord en laat mij voortaan zoo goed en vriendelijk jegens iedereen wezen, als die eene hooier van middag dat was.’
|
|