| |
| |
| |
Het hooien.
Willem was buiten op Zomerlust gewoon 's morgens heel vroeg op te staan, maar toch niet zoo vroeg als de zon; want in den zomer komt de zon op voordat haast nog iemand wakker is, behalve enkele boerenknechts of arbeiders, die zich klaar maken om te gaan werken op het veld, zoodra het maar begint te lichten. Doch van al de dieren is niet een zoo vroeg wakker, en al zoo vroeg deftig op de been, als mijnheer de haan. Willem hoorde hem al kraaien voordat hij nog zag dat het licht was, en de eerste dagen dat hij op Zomerlust was, maakte dat schelle: ‘Kuukelekuu! kuukele - kuu!’ hem 's ochtends vaak uit den slaap wakker. Dit geluid vermaakte hem en deed hem lust krijgen om op te staan; maar Anna zeide hem dat hij nog maar stilletjes wat moest slapen. Vervolgens hoorde hij de hennen kakelen. Het leek wel of zij antwoordden op het gekraai van den haan; en Willem was nieuwsgierig om te weten of zij zamen praatten en elkander ook goed verstonden. Eindelijk hoorde hij de hennen roepen: ‘Klok, klok, klok!’ - en hij wist al, dat die zoo haar kuikens riepen. ‘Dan moeten de kuikentjes toch wel verstaan, wat hun moeders meenen,’ dacht hij bij zich zelf. Hij verlangde Anna daar naar te vragen, maar aan haar zware
| |
| |
ademhaling hoorde hij wel, dat zij al weer sliep. Zoo vielen na een klein poosje zijn oogen ook weer toe; en toen hij die een uur of wat later weer open deed, verwonderde hij zich Anna al op en gekleed te zien. Hij was nu zelf ook spoedig in de kleeren; en toen gingen zij samen naar het melkhuis om een glas warme melk voor zijn ontbijt te halen.
Daar vonden zij de melkmeid op een klein laag stoeltje zitten en druk bezig een van de koeien te melken. Willem keek aandachtig toe, hoe de melk van de koe schuimend in den kleinen blanken emmer neerstroomde; en toen hij zijn glas toehield, molk de meid dat tot den rand toe voor hem vol.
Er stonden zes koeien op stal. Willem mocht die graag lijden, want ze waren heel zindelijk en schoon, en keken zoo goedig uit de oogen en konden zoo aardig: ‘Boe, boe!’ roepen. Echter was er een waarmee hij meer ophad, dan met de overige vijf. Ze was spierwit op een zwarte plek na vlak voor het voorhoofd, en een andere boven den staart; ook waren haar beide achterpooten van boven tot onder pikzwart. Deze koe was heel vriendelijk en zacht; zij trapte nooit achteruit, en ze was zoo goedaardig dat ze onzen Willem wel op haar rug zou hebben laten rijden. Haar naam was witje, Willem had dan ook liefst witjes melk voor zijn ontbijt: maar hij kon daar niet van krijgen omdat witje een jong kalf had dat al de melk van zijn moeder afzoog.
‘Als ik van witjes melk nam,’ zei de melkmeid, ‘wat zou er dan van het arme kalf worden?’
| |
| |
‘Het kon gras eten zoo als de andere koeien,’ meende Willem.
‘Neen,’ antwoordde zij: ‘het is nog maar een zoogkalf en kan nog geen gras bijten.’
Onder het naar huis gaan zagen Anna en Willem verscheiden mannen aan het werk, om het gras op de weide af te maaien.
‘Ha! dat is goed!’ riep Anna. ‘Nu komt de tijd weer dat ze 't hooi inhalen.’
‘Hooi inhalen? Hooi voor de paarden?’ vroeg Willem.
‘Ja, beste jongen, - nu komt een prettige tijd aan,’ antwoordde zij hem. ‘Al het lange gras op de kampen, waarover wij nu niet heen mogen loopen, wordt afgemaaid en gedroogd; daarna wordt het als hooi binnengehaald.’
‘Daar ben ik blij om,’ zeide Willem, ‘omdat wij dan weer overal over het land mogen gaan.’ Na zich echter een oogenblik bedacht te hebben, liet hij er op volgen: ‘En ik ben blij ook voor de paarden, Anna, omdat die graag hooi lusten. Maar de koetsier zeit dat zij nog liever haver eten. - Wanneer wordt de haver gemaaid, Anna?’
‘O, het koren moet nog lang op het veld blijven staan. Wij hebben het hooien in den zomer en den korenoogst tegen den herfst, als de zomer ten einde loopt.’
Willem bleef eenigen tijd naar de maaiers kijken, hoe zij het gras afsneden. De mannen stonden op een rij, en de een zoo dicht naast den ander, dat hij haast bang werd dat zij met die scherpe zeissen elkaar de beenen
| |
| |
zouden afsnijden. Anna verzekerde hem echter dat dit geen nood had, daar zij heel goed wisten hoe ver de zeissen reikten als zij die rondzwaaiden door het gras.
‘Laat ons dan wat nader bij gaan,’ zeide Willem.
‘Neen, - vooral niet!’ riep zij; ‘want wij zijn geen maaiers, en gij en ik weten niet hoe ver zoo'n zeissen wel reiken kan. 't Is veel beter dat wij ons wat op een afstand houden; dan loopen wij ook geen gevaar.’
De mannen gingen zachtjes voort totdat zij aan het einde van het veld waren. Dàár keerden zij weer om, en begonnen dan aan het gras dat nog recht overeind stond.
Na het ontbijt ging Willem met zijn moeder uit om naar de maaiers te zien. Zij hield wat onder haar langen omslagdoek, maar Willem kon niet merken wat. Hij was heel nieuwsgierig wat het toch wel wezen mocht; doch zijn moeder tikte hem lachend op het hoofd en zei hem, wat geduld te hebben, daar hij dat vroeg genoeg zou te weten komen. Willem was dus wel genoodzaakt zijn nieuwsgierigheid te bedwingen; want als zijn moeder eens zóó of zóó had gezegd, dan wist hij wel dat daar ook niets aan te veranderen viel.
Aan het land gekomen waar de maaiers bezig waren, zagen zij daar een menigte mannen en vrouwen, met lange houten vorken in de hand, waarmee zij het afgesneden gras opgooiden en overal rondspreidden.
‘Maar waarom doen zij dat moeder?’ riep Willem. ‘Ze bederven het gras als ze er zoo mee omgooien; de paarden zullen het niet meer lusten.’
‘Juist, opdat de paarden het graag lusten zouden,
| |
| |
gooien ze er zoo mee rond,’ antwoordde zij hem.
‘Wel, als Mark het gras in den tuin maait, harkt hij het op een hoopje en kruit het weg, maar nooit van zijn leven maakt hij er zoo veel spul mee en gooit er zoo gek mee om.’
De moeder glimlachte en vroeg: ‘En wat doet Mark met het gras dat hij afmaait?’
‘Och, dat weet ik zoo niet. - Ik geloof, dat hij het weggooit. - 't Is zoo kort,’ zegt hij, ‘dat het nergens toe deugt.’
‘Maar dit gras,’ zeide zijn moeder, ‘is lang genoeg om ergens goed voor te wezen, en wordt zoo uitgespreid en opgegooid opdat het spoedig droog zou zijn. Zie dien man daar, die een grooten schop op zijn vork heeft genomen en het rondstrooit. Terwijl hij dat doet, gaat de lucht tusschen het gras, over het gras en onder het gras door en droogt het schielijk.’
‘Maar, als het voor het vuur werd gelegd, zou het nog beter drogen,’ zei Willem; ‘want als Anna een natten doek of zoo iets heeft, hangt ze dien maar even voor den haard.’
‘Hebt ge nooit gezien dat Anna, als ze kraagjes of overhemdjes had gewasschen, die buiten in de lucht hing te drogen?’
‘O ja, 't is waar ook,’ zei Willem; ‘daar dacht ik niet aan; maar als het regent, kan zij ze niet in de lucht drogen, want de regen zou het goed nog natter maken, en daarom hangt zij het dan zeker voor 't vuur. Maar als de andere meiden wasschen,’ vervolgde hij, ‘dan is
| |
| |
er geen plaats voor al de groote stukken bij het vuur, en brengen zij die naar den zolder, om daar aan de stokken te drogen.’
‘En denkt gij, dat er plaats voor al dat gras zou zijn om bij een vuur te drogen?’ vroeg zijn moeder.
‘O neen,’ zei Willem lachend, ‘bij al de vuren in ons huis niet. Ik meen, als er in alle kamers gestookt werd,’ voegde hij er bij; ‘want gij weet wel, moeder, tegenwoordig hebben wij nergens vuur aan dan in de keuken.’
‘Buitendien,’ zeide zijn moeder, ‘stel eens dat een heele boel in de keuken voor het vuur werd gelegd, en dan eens een vonk in het gras viel als het ten naaste bij droog was, en dit zoo in brand raakte - verbeeld u eens, wat geduchte vlam zou dat geven! Het zou alles in het rond aansteken, en de vlam zou voortgaan tot ons geheele huis tot den grond toe was afgebrand.’
‘Wel, moeder,’ zeide Willem, half angstig, half lachend, ‘dan moet het gras volstrekt niet in huis komen om te drogen.’
‘Maar er is een heel goed vuur hier buiten de deur dat het schielijk helpt drogen.’
‘Hé! - waar dan?’ vroeg Willem en keek in het rond. ‘Ik zie er nergens een.’
‘Kijk eens naar boven! zeide zij en wees naar de zon.
‘Is de zon een vuur, moeder?’
‘Waarlijk, mijn jongen, dat kan ik niet zeggen; maar daar zij zoo veel gloed en warmte geeft, zou ik het haast wel denken. Al wat ik weet is, dat zij het gras
| |
| |
beter droogt dan een keukenvuur ooit doen zou; en zij droogt niet alleen een klein hoopje zoo als wij voor een vuur zouden kunnen leggen, maar al het gras dat op dit veld gemaaid is en op alle andere velden bovendien.’
‘Op alle velden in de geheele wereld, moeder? Hé! waar de Negers en de koperkleurige menschen wonen, daar ook?’
‘Ja, beste jongen, de zon droogt het gemaaide gras, waar zij ook schijnt; en dat doet zij, weet gij wel, over de geheele wereld.’
‘Wat een goede zon is dat dan, dat zij zoo veel gras droogt,’ riep Willem.
‘Gij weet, Willem, wie de zon gemaakt en gezorgd heeft, dat zij zoo veel goed kan doen?’
‘Ja,’ zeide Willem; ‘dat heeft de goede God gedaan. Maar, moeder, waarom droogt de zon het gras niet, dat niet is afgesneden?’
‘Omdat het gras,’ antwoordde zij, ‘wanneer het leeft en groeit, zoodra het droog en dor begint te worden, vocht uit den grond opzuigt. Heugt u niet meer van al de kleine monden die een plant aan het einde van haar wortels heeft?’
‘O ja, en zij drinken vocht, evenals wij met het water doen als wij dorst hebben.’
‘Het vocht dat de grasplanten opnemen, houdt haar vochtig,’ antwoordde zijn moeder. ‘Als de zon echter des zomers heel heet schijnt, droogt zij het gras schielijker dan de kleine mondjes vocht tot drinken kunnen vinden; en dan wordt het gras geel, dor en droog als hooi.’
| |
| |
‘Het arme hooi kan geen vocht meer opzuigen,’ zeide Willem, ‘omdat de maaiers het hebben afgesneden, en het nu geen mondje meer heeft.’
‘Daar hen ik evenwel recht blij om,’ zeide zijn moeder; ‘want we zouden het gras niet tot hooi kunnen maken, als het nog vocht inzuigen kon.’
De kleine Willem had dan heel grooten lust om de hooiers op het land wat te helpen. Een van de mannen leende hem een vork, maar die was zoo groot en zwaar dat hij haar nauwelijks optillen kon. Ook met de hark die een der boerenmeisjes hem geven wilde, kon hij niet veel beter te recht komen. Hij raapte dus het gras maar met beide handjes op om het te keeren en uit te spreiden; doch op die wijze kon hij maar bitter weinig afdoen. Ten laatste riep bij: ‘Och, wat wou ik, dat ik een kleine hooivork en een kleine hark had, die niet te zwaar voor mij waren!’
Nu sloeg zijn moeder op eens haar zijden omslagdoek open - en wat hield zij daaronder in de hand? Een hooivorkje en harkje, zoo licht en klein, als hij met mogelijkheid maar wenschen kon. Willem juichte van blijdschap en vloog zijn lieve moeder om den hals om haar te zoenen en voor haar goedheid te bedanken. Toen haastte hij zich echter wat hij kon, en hielp al zijn best mee hooien, tot het zweet hem van vermoeidheid op het voorhoofd stond.
Na een half uurtje riep zijn moeder hem weer bij zich, daar het tijd was om naar huis te gaan. Hij nam hark en vork op den schouder en ging gewillig mee.
| |
[pagina t.o. 56]
[p. t.o. 56] | |
Bldz. 56
Toen haastte hij zich echter wat hij kon en hielp al zijn best om mee te hooien
| |
| |
‘Wij hebben een kostelijken dag om te hooien,’ zeide zijn moeder onder het naar huis wandelen; ‘zie maar eens hoe helder de zon schijnt.’
‘En de maaiers zeiden dat er ook braaf wat wind is, moeder, en dat de wind het gras zoo goed droogt als de zon. - En wat ruikt dat hooi lekker, moeder,’ vervolgde hij na een poosje.
‘Ja,’ antwoordde zij; ‘het gras heeft bijna geen geur, maar als het gemaaid en verdord is, ruikt het heel goed.’
‘Maar is het gemaaide gras dan niet dood?’
‘Zeker is het dat. Zoodra de steel van den wortel is afgesneden, kan het gras geen vocht meer inzuigen om zich te voeden, en dan sterft het.’
‘Maar ik dacht dat doode dingen altijd leelijk rooken?’ vroeg Willem.
‘Doode dieren doen dat ook altijd,’ zeide zijn moeder, ‘en doode planten somtijds, maar soms hebben die na haar dood toch een zeer aangenamen geur. Weet ge niet meer van die vaas met gedroogde rozenbladeren, die ik verleden winter in de achterkamer had?’
‘O ja, daar rook de heele kamer van!’ zeide Willem; ‘en ze waren toch goed dood, daar ze geen stengels, geen wortels en ook heel geen vocht te drinken hadden.’
‘En staan u de mooie gele, witte, blauwe en roode hiacinten nog wel voor, die ik van 't voorjaar op mijn bloemtafeltje had?’
‘Ja; o die roken zoo lekker; maar toen zij begonnen te verdorren, zeidet gij, dat Jan ze weg moest nemen,
| |
| |
omdat ze zoo leelijk werden en een leelijke lucht gaven.’
‘Juist, mijn jongen; en als wij een ruiker bloemen in de kamer hebben, en die beginnen te sterven, dan doe ik ze weg omdat de reuk er van onaangenaam wordt. Zoo ziet gij dat sommige planten als zij dood zijn, goed en dat andere kwalijk ruiken. Doode dieren hebben echter altijd een leelijken reuk.’
|
|