Uit het kinderleven(ca. 1891)–J.J.A. Goeverneur– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 16] [p. 16] De schaapjes. De kleine Mieke heeft geen vree, Of zij moet, aan de hand Van Ka, de meid, des avonds mee Naar 't groene weideland. En als zij komt, dan wachten daar De schaapjes al bij 't hek, En komen en besnufflen haar Met opgestoken nek. Want kleine Mieke, weten zij, Brengt altijd dit of dat, En daarom zijn zij vlug er bij En willen ieder wat. [pagina 17] [p. 17] Daar zit dan Mieke op de wring En brokkelt roggebrood En deelt daar rond van in den kring Aan ieder, klein en groot. O, wat heeft onze kleine meid Haar zoete schaapjes lief! Maar één toch, dat ze 't liefste heit, Één is haar hartedief. Dat springt vertrouwlijk bij haar op In vroolijk, dartel spel, En zij aait het den ruigen kop En mocht het zoenen wel. Maar heeft zoo eindlijk elk zijn deel, Dan wordt het slapenstijd, En Mieke keert, moe van 't gespeel, Naar huis weer met de meid. Ze wordt naar 't bedje dan gebracht En is ook gauw in slaap, Maar droomt toch nog wel menig nacht Van haar zoetlieve schaap. Vorige Volgende