| |
| |
| |
De reizende prentenkoopman.
Koopt... prenten koopt! - Koopt... kaarten koopt!
Komt kijken, jongens! - Meisjes, loopt! -
Ik kom zoo pas uit Amsterdam,
Waar ik van alles medenam;
Komt kijken maar; dat kost geen cent;
't Gezicht geef ik vandaag present.
Hier heb je een stad voor weinig geld,
Die, 'k weet niet hoeveel, zielen telt,
Wel honderdduizend met malkaar;
Geloof je 't niet, dan tel ze maar,
En komt, wat ik je zei, niet uit,
Dan geef je voor mijn prent geen duit. -
Dan hier: een kostlijk boerenhuis,
Met stal en schuur en 't al incluis; -
| |
[pagina t.o. 105]
[p. t.o. 105] | |
| |
| |
Wie daar als heer-boer leven kan,
'k Verzeker je, is een heele man
En ruilt met menig stadsheer niet.....
Wie, die er mij tien cents voor biedt? -
Of, heb je liever een kasteel?
Hier is er een.... 't kost evenveel,
En die het koopt, die krijgt van mij
Den titel van baron daarbij. -
Dees ruiter op zijn dartel paard
Is onder broers een stuiver waard;
Hier is een zwarte steendrukprent,
Waarop je dapper kleuren kent. -
Nu, lijkt het wat? Komaan, geeft acht,
Je kijkt je blind aan al mijn pracht:
Soldaten hier in lange rij,
Met tamboer en kaptein er bij;
Maar allen zijn ze suikerzoet,
Niet één, die 't minste kwaad je doet;
Sluit vrij ze in koffer, kist of kast,
Ze doen volstrekt geen overlast,
En knip je ze uit, en plak je ze op,
Dan drijven ze in een notedop;
Maar levendigen, kinders, poe!
Die laten lang zulk spel niet toe;
| |
| |
Waar die zich plakken aan den disch,
Is 't: ‘Schaf op vleesch en spek en visch!’
En wordt ge zoo iets mooglijk moe,
Dan krijgt ge in 't end nog slagen toe.
Nu, meiskes, kijkt zoo zwart maar niet,
Want ook om jou dacht koopman Piet;
Hier wordt een kindje in slaap gesust,
Daar wordt er een door pa gekust;
Hier wordt genaaid, gestikt, gehaakt,
Ginds wordt het eten klaar gemaakt;
Daar wordt gezoomd en hier geboord,
Geschrobd, gewasschen en zoo voort;
Hier zit men om den koffiedisch,
Daar drinkt men thee tot lafenis;
Hier bakt men taart en daar een vlâ:
Nu, wordt ge 't kijken haast niet moe? -
We zijn thans aan de kaarten toe.
Ik heb er van de nieuwste soort,
Gekleurd, geplakt, zooals 't behoort,
Van Oomkens, Scholtens, Jaeger, Puls,
Van Van de Weijer, Arnz en Schulz,
| |
| |
En zeg dus, als je 't zeggen kent,
Dat ik geen goeie kaarten vent!
Hier heb je freule Europia,
Die, of de wereld half verga,
Nog altijd op haar oude plek
Geplaagd zit met een stijven nek. -
Een stijven nek? - Ja waarlijk, man!
Wie of zijn hals verdraaien kan
Met zulk een Pyreneeënband? -
Ach, had m' in Isabella's land
De helft maar van haar halsbandgoud,
Dan was de boel er niet zoo fout! -
Waar is de pols? - Ha, Nederland:
Een kalme pols - een kalm verstand!
Het hart is Duitschland; uit de grap
Noemt men dat land wel bedellap, -
En, is het hoofd soms leeg en hol,
Het hart blijft even berstensvol.
Hier ziet ge 't lieve, heilge land,
Waar Christus eens door 's Heeren hand
Geplaatst werd en in needrigheid
Zijn heilig leven heeft geleid.
| |
| |
Ginds boven ligt Jeruzalem
En hier het stille Bethlehem;
Daar stuwt in een verlaten oord
De Doode Zee haar water voort.
Hier troont de Mogol en men zeit,
Dat hij een kostlijk leven leidt;
Hij was voorheen, u wel bekend,
Een dwingland, een schatrijke vent,
Maar sinds hem England heeft getroefd,
Is hij zoo mak, als 't maar behoeft. -
Zijn neefjes, onder ons gezeid,
Zijn op heel 't wereldrond verspreid;
Ook in ons land vindt men ze wel,
Die Mogols met hun booze vel,
Maar 't mogoleeren helpt hun niet:
Ze sturen met den kop in 't riet.
Dit hoekje om kom je in Afrika:
Woestijnen zonder wederga!
Hier zijn (onthou 't je leven lank!)
De menschen zwart, de duivels blank.
Vliegt hier te paard, met fladdrend haar;
't Kameel, het schip der zandwoestijn,
| |
| |
Toont, dat ook bochels nuttig zijn.
Aan 't landverhuizen wou je? Ha!
Welaan! Daar ligt Amerika!
We gaan te zamen recht door zee;
Maar weet, twee dingen moeten mee:
Een boel koerage en.... menig cent;
Zoo niet.... blijf liever, waar je bent.
Goed gaat het d' een en velen slecht;
Wie weinig heeft is daar eerst recht
Des rijken slaaf; geloof me vrij,
't Is 't land van weelde en beedlarij. - -
Steekt fiks de handen uit den mouw!
‘Blijft 't land van uwe vaadren trouw!’
Zóó spreekt de Bijbel, en voorwaar,
Die kent de dingen op een haar.
En nu, mijn kindren groot en klein,
Maakt, dat ik ook tevreên kan zijn;
Komt, krijgt uw beursje en koopt een prent,
'k Hoop, dat je niet schraapzuchtig bent;
Want weet, mijn kindren, koopman Piet
Leeft van het prent uitleggen niet.
|
|