‘Ja, ja,’ riepen allen. ‘Dat zal mooi gaan.’
En nu ging het er op los. Steven voorop en al de anderen achter hem aan. Dat ging tot zesmaal toe goed en wel. Toen zij echter voor de zevende maal zoo in gelid voortslierden, liet de ondeugende Steven zich eensklaps midden op de gladde baan neervallen, zoodat al de overigen natuurlijk wel over hem heen tuimelen moesten. Daar lagen dan nu al de kleine jongens op een hoop. De een lag op den rug, de ander plat op zijn buik. De een zat, de tweede hurkte, de derde knielde. Geen van allen had zich echter zeer gedaan, en dus volgde er een algemeen gelach en gejubel.
‘Die ondeugende Steven,’ werd toen geroepen. ‘Maar dat zullen we hem wel betaald zetten, want hij heeft zich met opzet laten vallen, opdat wij allen over hem heen buitelen zouden.’
En wat deden de kleine jongens? Alsof iemand dat zoo gecommandeerd had, liepen zij heen en haalden sneeuw aan. En nu werd Steven van alle kanten zoo met sneeuwballen begooid, dat hij er op 't laatst zoo wit uitzag als een molenaar.
Daar werd Steven evenwel niet boos om. Neen, hij lachte, want hij wist wel, dat alles maar grap en gekheid was.