en te kwispelstaarten. 't Was precies, of hij mij zeggen wou: “Neem mij toch mee!” Omdat nu de arme hond er zoo ellendig uitzag, kreeg ik medelijden met hem en heb hem daarom meegebracht. Wij mogen hem toch wel houden, vader?’
Terwijl Gerrit dit vertelde, liep de hond van het eene kind tot het ander, besnuffelde het, sprong dan bij hem op en kwispelde met zijn korte staartje. En daarbij keek hij allen met zulke vriendelijke, biddende oogen aan, alsof hij zeggen wou: ‘Och, lieve menschen, behoudt mij toch!’
Op deze wijze maakte het arme dier zich terstond bij allen bemind.
‘Of wij hem voorgoed houden zullen, weet ik nog niet,’ zeide de vader. ‘Wij willen hem evenwel dadelijk wat te eten en te drinken geven. Het arme schepsel heeft denkelijk zijn meester verloren. Toen heeft hij zijn baas gezocht en is daarbij verdwaald geraakt. Men kan zien, dat hij nu braaf honger heeft.’
Zoo bleef de hond daar dus, en de kinderen waren daarmee recht in hun schik. Na twee weken zag hij er reeds geheel anders uit. Hij was dik en rond geworden en zijn grauw vel lag hem weer glad om het lijf.
De kinderen hadden een klein, laag tafeltje, waaraan