Prettige tijdkorting(ca. 1857)–J.J.A. Goeverneur– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 6] [p. 6] [pagina 7] [p. 7] Haasje eierdief. De Haan en 't Hennetje allebei, Die hadden groot verdriet, Want of de Hen al eiers lei, Dat hielp de sukkel niet; Ging zij maar eventjes eens henen, Dan waren de eieren verdwenen. ‘Och,’ zei vrouw Hen op zeekren dag, ‘'t Is toch een bitter kruis, Als men niet veilig wezen mag Voor dieven in zijn huis; 'k Zou, kijk, wel graag een gulden missen, Als ik den boozen dief kon gissen.’ Dat hoorde de Ekster bij geval, Die op haar boomtak zat En rechts en links daar overal Een goeden uitkijk had. ‘Wacht,’ dacht die, ‘'k wil eens kijken, vrinden, Of ik dien dief ook uit kan vinden.’ Dus hield zij ijverig de wacht Op elk, die ging en kwam, En tuurde en loerde dag en nacht, Of ze ook gerucht vernam, Tot..... kijk! wie kwam daar aangeloopen En naar het hoenderhok geslopen? [pagina 8] [p. 8] 't Was meester Haas, de slimme guit, Die ging in d' avondstond Brutaal op eier stelen uit En roofde, wat hij vond. Hij had een stokje in 't rechter pootje En in zijn korf al heel een zoodje. Zoodra hem de Ekster had ontdekt, Vloog zij, zoo hard ze kon, En heeft Phylax den Hond gewekt, Die net zijn slaap begon; Phylax had pas 't geval vernomen, Of hij is ijlings toegekomen. Hij greep den roover bij zijn strot En beet hem zoo maar dood; Die had nu zijn verdiende lot, En vrouw Hens vreugd was groot; Want voortaan kon zij rustig wezen En had geen dieven meer te vreezen. Ze maakte een kostlijk maal gereed Voor de Ekster en den Hond, Waaraan men zich te goede deed En dat elk keurig vond, Terwijl de Haan in volle glorie Een liedje kraaide tot victorie. Vorige Volgende