Zoo deed zij dan ook, en ging loopen wat zij kon. Het bosch werd nogtans al digter en donkerder; met moeite drong zij tusschen de digte struiken door, en hijgde van benaauwdheid en haast, toen de grimmige wolf daar eensklaps voor haar stond.
‘Roodkapje,’ vroeg het monster met doffe stem, ‘waar ga je nog zoo laat naar toe?’ En zijne groene oogen vonkelden als gloeijende kolen.
‘Ach, lieve wolf, doe me maar geen kwaad; ik ga naar mijne grootmoeder,’ zei het kind, dat huilde en beefde.
‘Naar je grootmoeder ga je?’ zei de wolf; ‘en waar woont je grootmoeder?’
‘Ginder achter het bosch, in het eerste huisje aan de linkerhand,’ zei Roodkapje; maar gij zult mij toch niet opeten, lieve heer wolf?’
‘Neen, voor middernacht eet ik geene kinderen,’ zei de wolf; maar haast je, dat je naar je grootmoeder komt, want ik kon toch noch honger krijgen, en dan....’
De wolf liet haar nu staan, en Roodkapje, heel blij, dat ze er zoo van was afgekomen, haastte zich nu verder, daar ze den boozen wolf niet gaarne voor de tweede maal ontmoeten wou. Deze echter, kon met zijne vier pooten veel vlugger loopen dan het meisje, en was dus in een ommezien voor grootmoeders huisje, en klopte daar aan.
‘Wie klopt daar?’ vroeg de grootmoeder, die al voor een uur te bed was gegaan.
‘Ik ben 't, Roodkapje,’ zei de wolf met veranderde stem. ‘Ik kom u wafels en wat versche boter brengen; doe as je blieft open, grootmoeder.’
‘Trek maar aan het touwtje kind, dan gaat de deur open,’ riep de grootmoeder van haar bed.
De wolf trok aan het touwtje, en pas was de deur open, of daar viel het wilde dier op de grootmoeder aan, en hapte haar zoo maar op; vervolgens zette hij de nachtmuts der oude vrouw op zijn kop, deed het licht uit, en legde zich op grootmoeders bed.
Nu kwam de maan op, en scheen in het kamertje. Toen kwam Roodkapje eindelijk ook aan het huisje en klopte aan.