| |
| |
| |
17. De lotgevallen van Lodewijk.
Boudewijn was een rijke molenaar en woonde in het dorp A., waar hij trouwde met de eenige dochter van eenen rijken schipper. Deze was oud en kwam spoedig te overlijden, waardoor boudewijn erfgenaam werd van alles, wat hij achterliet. Nu was hij dubbel rijk, bouwde eenen geheel nieuwen en kostbaren molen, een groot pakhuis voor zijne granen, en daarbij een huis, alsof het een kasteel was.
Zij kregen ook verscheidene kinderen, maar hadden het ongeluk, dat deze allen jong kwamen te sterven. Eindelijk werd hun een zoon geboren, dien zij lodewijk lieten noemen. De geboorte van dat kind maakte beide ouders recht gelukkig, en geen zorg, moeite of kosten werden door hen gespaard, om het teeder jongske in het leven te behouden, hetgeen hun door Gods goedheid dan ook gelukte.
Maar - zoo als het meer bij rijke ouders gaat, vooral als zij maar één of weinig kinderen hebben - zij hadden den jongen onverstandig lief,
| |
| |
gaven hem in alles zijn zin, voedden hem te week op, lieten hem niet genoeg leeren, gaven hem niets dan lekker eten en drinken, kleedden hem als een prins: met één woord, de kleine lodewijk werd al vroeg een bedorven zoontje, gelijk men gewoonlijk zegt. Ongelukkig merkte de kleine jongen al heel schielijk, dat zijne ouders rijk waren, dat zij hem boven alles liefhadden, en daarvan maakte hij spoedig misbruik. Schoolgaan, neen, daar had onze jongeheer weinig smaak in. Hij vond het veel pleizieriger, bij zijne moeder te huis te blijven, en dit gebeurde dan ook bijna om den anderen dag. Zoo doende werd onze lodewijk wel ouder; maar veel wijzer en verstandiger werd hij toch met de jaren niet.
Daar de vader evenwel toch gaarne hebben wilde, dat zijn zoontje althans iets leerde, overlegde hij met zijne vrouw, om een meester in huis te nemen. In het eerst ging dit nog al redelijk, want de meester zag wel, dat de jongen bedorven was, schikte zich zoo veel mogelijk naar zijne luimen en zocht hem al spelend te leeren. Dit kon echter op den duur niet zoo voortgaan; lodewijk moest ernst maken van de zaak en zich met de
| |
| |
borst op het werk toeleggen. Zoodra de knaap evenwel begreep, dat dit van hem verlangd werd, begon hij iedermaal te huilen, als de onderwijzer kwam, om hem les te geven. De meester praatte eerst wel mooi met hem; maar dit hielp volstrekt niet, en toen kreeg hij er de aardigheid zelf ook af: want gij begrijpt wel, lieve kleinen! meteen onwillig en huilend kind kan men weinig aanvangen. - Zóó zijt gij toch niet?
De meester zeide dan ook ten laatste tot de ouders: ‘Gij gooit uw geld weg, lieve menschen! Lodewijk wil niets leeren, gij en ik hebben niets dan verdriet van hem, zoodat het maar best zal wezen, dat ik er met mijn lesgeven uitschei.’
Van dien dag af kwam de meester niet terug, en onze lodewijk was daarmee recht in zijn schik. Zoo weinig weet een kind, wat hem goed of kwaad, voordeelig of schadelijk voor geheel zijn volgend leven is!
***
De koning van het land, waarin het dorp A. gelegen was, geraakte in oorlog met een' anderen koning.
| |
| |
Weet gij, lieve kinderen! wat oorlog is? Ik zal het u zeggen.
Wanneer twee of meer opperhoofden, vorsten, koningen of keizers van landen verschil met elkander krijgen, en dit verschil niet van beide kanten door goede woorden en verstandige redeneering kan worden bijgelegd, dan nemen zij het besluit, om tegen elkaar te vechten en te zien, wie van beiden of van hen allen daarin de sterkste is. Evenwel vechten de opperhoofden, koningen of keizers niet zelven tegen elkander, zooals de jongens op straat, als er ruzie komt. Neen! zij nemen daartoe mannen, die men soldaten noemt, en die eene bijzondere kleeding dragen en allerlei wapens weten te behandelen, en die soldaten zenden zij dan tegen elkander los, om ieder voor zijn eigen heer en meester te strijden. Wanneer dit nu gebeurt, dan zegt men, dat er oorlog is.
De koning, die het land regeerde, waarin ook het dorp A. lag, was een braaf man, die in alles zijn best deed, om zijn volk, dat ook braaf was, recht gelukkig te maken. Daarom mochten zijne onderdanen hem ook bijzonder graag lijden, en hadden hun goed en hun leven niet te lief, als
| |
| |
het er op aankwam, om hem en hun land tegen de aanvallen van andere roofzuchtige en ondeugende vorsten te beschermen. De koning gebood dan niet alleen aan zijne soldaten, dat zij voor het lieve vaderland en hem dapper strijden moesten; maar hij verzocht daartoe ook dringend alle brave burgers en ingezetenen, die niet te oud of te jong waren, omdat het vaderland en de koning zich in bitteren nood bevonden.
Dit deden die goede onderdanen dan ook gewillig en streden, met de soldaten, als leeuwen voor vaderland en vorst. ‘Onze brave koning wordt onrechtvaardig aangevallen! Wij kunnen geen beter vorst verlangen, dan de onze is. Wij moeten hem en het vaderland verdedigen! Wij hebben ons goed en bloed daarvoor over. Op dan, getrouwe burgers! Overwinnen of den dood!’ Zoo was de taal van de brave burgerij. Hierom was de koning van het andere land evenwel vreeselijk boos op die goede onderdanen. Was dat wel rechtvaardig van hem, lieve kinderen?
***
Hoe dapper de brave soldaten en de getrouwe
| |
| |
burgers ook vochten; hoe ook honderden van hen er het leven bij inschoten; hoe de andere goede onderdanen ook millioenen guldens bijeenbrachten, om daarmede de oorlogskosten goed te maken: zij konden met dat al niet beletten, dat de vijand hun land binnen drong. Omdat de vijandelijke koning zoo bitter verstoord op de goede ingezetenen was, die zoo moedig voor hunnen heer en meester gestreden hadden, en om hen recht bang en beangst te maken, zoodat zij het land maar spoedig geheel overgaven, had hij aan zijne soldaten bevel gegeven, om alle plaatsen, daar zij inkwamen, dadelijk uit te plunderen en te vernielen. Dat was een verschrikkelijk en afschuwelijk bevel, niet waar? Ongelukkig lag het dorp A. vooraan, en was dus eene der eerste plaatsen, die de vijand vermeesterde. Nu zag het er onbeschrijfelijk ellendig voor de ongelukkige ingezetenen uit, kinderen! Denkt eens aan: de fraaiste korenvelden worden door duizenden soldaten vertrapt en verwoest! Het vee werd van het land gehaald en mede gevoerd of dadelijk geslacht en opgegeten. De huizen werden opengebroken en alles weggestolen en geroofd, wat er
| |
| |
maar in te vinden was. Die zich tegen de woeste soldaten verzette, werd doodgeslagen, gestoken of geschoten. Velen red'den hun leven met de vlucht; maar velen ook vonden hun graf. En zij, die nog het leven behielden, waren doodarm en hadden niets meer om te eten, om zich te dekken en om den nacht onder door te brengen.
De vader van lodewijk verweerde zich nog lang en moedig tegen de vijanden, maar moest eindelijk toch voor de menigte onderdoen en werd met zijne vrouw onbarmhartig vermoord. De arme lodewijk, die nu een wees op de wereld was, kon zich nog maar eventjes door de vlucht redden.
***
Verbeeldt u eens, zoo gij kunt, lieve kinderen! den ongelukkigen, den deerniswaardigen toestand, waarin lodewijk thans verkeerde. Gisteren was hij nog het geliefde zoontje van rijke ouders; gisteren stonden nog al zijne huisgenooten gereed, om hem op zijne wenken te dienen en op de handen te dragen bijna; gisteren had hij nog alles
| |
| |
in overvloed, zoodat hij bijkans niet wist, wat hij eten of drinken, of waarmede hij zich kleeden on opschikken zou: - en thans is hij in één ommezien van ouders, van bedienden, van woning, van voedsel, van deksel, van bezittingen, met één woord, is hij van alles beroofd. Thans staat hij, genoegzaam naakt en bloot, in de wijde wereld, en ziet doodelijk beangst rond, waar hij eene veilige rustplaats tegen den nacht moet zoeken. Maar ach! van alle zijden hoort hij de vijandelijke benden. Van alle zijden slaan de vlammen uit de brandende gebouwen ten hemel op. Van alle zijden hoort hij het noodgeschrei der diep ongelukkige menschen en het geloei van het beroofde en geplaagde vee. Nergens is hij veilig, nergens doet zich eene wijkplaats voor zijne schreiende oogen op. Ja, lieve kinderen! om den ongelukkigen toestand van den armen jongen in deze oogenblikken te beschrijven, daartoe is alle woordentaal te zwak. Gij kunt u dien echter zeker in de verbeelding wel eenigermate voorstellen; en dan weet ik, dat gij diep medelijden met onzen lodewijk voelen zult.
| |
| |
***
De avond valt; maar de arme knaap durft geen rust nemen. Hij vlucht ver weg van den vijand, zonder te weten, waar hij heen gaat of waar hij heen wil en moet. Vrees, angst en schrik schijnen wel vleugels aan zijne voeten te geven. Nadat hij dus verscheidene uren geloopen heeft en de duisternis hem belet, verder te gaan, bevindt hij zich moe en hongerig, midden in een dicht bosch, om daar een akeligen, bangen en langen nacht door te brengen. De gedachte aan den dood zijner lieve ouders en aan zijn eigen jammerlijken toestand vergunde hem echter niet, daar zijn uitgeput lichaam door een zachten slaap te verkwikken. Hij kon den geheelen nacht geen enkel oog toedoen. Onder een ouden, zwaren eikeboom lag hij daar op den harden grond en schreide bitter. Daarbij maakte het gekras der nachtuilen en het gefladder der vledermuizen hem nog dubbel naar en akelig en joeg hem welhaast de koorts van schrik op het lijf.
Toen de morgen aan den hemel kwam, zag hij angstig rond, waar hij was en waar hij heen moest. Och, hoe beklemd wordt het den onge- | |
| |
lukkigen knaap om het hart, nu hij ziet, dat alles in het rond hem geheel onbekend en vreemd is! Ook begon hij geweldig veel honger en dorst te krijgen. Evenwel, niemand in de weinige huizen, die hij lange kwam, was nog op. Alles rustte nog in diepen slaap. Daarbij schaamde hij zich ook, om een stuk brood en een dronk waters bij vreemde menschen te bedelen.
Aan gemeen brood en water was hij buitendien ook niet gewoon, en lekkernijen zoude niemand hem geven. Een lekkere mond is al heel ongelukkig bij armoede, kinderen!
Hij ging dus maar weder op den loop, en zocht zoo lang, tot hij een betreden weg vond. Dien ging hij langs. Toen hij hierop een poosje was voortgewandeld, reed hem een boer met een wagen achterop.
‘Wilt gij meerijden, jongen?’ vroeg de boer.
Lodewijk zag den goeden man en zijn eenvoudig rijtuig aan en antwoordde, schoon hij eigenlijk heel veel lust had, om er op te stappen, op trotschen toon: ‘Bij mijn vader thuis hadden wij veel mooier spul. Zou ik nu op een lompen boerenwagen gaan zitten? Daar bedank ik voor!’
| |
| |
‘Gij mocht dan wel willen, dat dat mooie spul van vader thuis nu maar voor u klaar stond,’ zei de boer lachend, en reed stilletjes door.
Toen hij nu weer bijna den geheelen dag was voortgeloopen, kon hij eindelijk van vermoeidheid en uitputting geen voet meer verzetten. Daarbij werd hij door den geeuwhonger overvallen; al zijne leden werden slap en krachteloos; de beenen wilden hem niet langer dragen; zijn geheele lichaam beefde als een blad, en het koude zweet brak hem van alle kanten uit. Aan den weg zonk hij neder en, zonder hulp, zou hij daar mogelijk eenen akeligen dood gevonden hebben.
***
Spoedig echter verzamelde zich een hoop boeren en andere menschen rondom hem heen. Men vroeg: ‘Wat hem scheelde? Wie hij was? Waar hij van daan kwam? Waar hij naar toe wilde?’ - Haar al dut vlagen was te vergeefs. Lodewijk lag bewusteloos neder; zijne tong zat aan zijn gehemelte vastgekleefd; zijn mond was gesloten; zijne lippen waren blauw als lood; zijn geheele gezicht had
| |
| |
eene vale doodskleur, en het klamme zweet stond hem met groote druppelen op voorhoofd en wangen! Een barmhartige boer liet hem dadelijk in zijn huis brengen, goot hem een weinig wijn tusschen de tanden door, wiesch hem slapen en polsen met azijn en water, gaf hem daarna een klein stukje wittebrood, legde hem op een zacht bed, en liet hem daar eenige uren slapen.
Toen lodewijk eindelijk ontwaakte, was hij merkelijk verkwikt en kon weder spreken. Nu gaf de brave boer hem alles, wat tot eerste voeding on verkwikking dienen kon, en lodewijk geraakte aan het praten. Thans moest hij alles vertellen. Hij verhaalde dan ook nauwkeurig, wat zijnen armen ouders en hem zelven weervaren en hoe hij hier op deze vreemde plaats gekomen was.
Nadat hij geëindigd had, zeide de landman tot hem: ‘Ik heb uw verhaal met aandoening aangehoord en voel diep medelijden met uwen toestand, arme jongen! Maar zeg mij: waar wilt gij nu heen, daar uwe ouders dood zijn, en wat denkt gij voortaan aan te vangen?’
Lodewijk begon te schreien, en wist niet, wat hij zeggen of antwoorden zou.
| |
| |
‘Kom,’ zeide de boer; dan wil ik mij over u erbarmen en u bij mij houden, als u dat aanstaat. Maat zeg, wat hebt gij al zoo geleerd?’
De knaap antwoordde: ‘Ik heb eigenlijk niets geleerd; want ter school gaan wilde ik niet, in den meester thuis vond ik ook geen smaak; en arbeiden, dacht ik, behoefde ik ook niet te leeren, omdat mijne ouders toch rijke menschen waren en ik dus nooit met de handen mijn brood had te verdienen.’
‘Dan zijt gij dubbel ongelukkig,’ zeide de boer. ‘Hadt gij in uwe jeugd braaf op school geleerd, dan hadt gij nu al eenen schat bezeten, dien u geen oorlog, geen brand, geen watersnood of iets ter wereld zoo licht kon ontrooven. Maar de schat, waar gij uw volle vertrouwen op steldet, was ten hoogste wisselvallig en onzeker, zooals gij nu, helaas te laat! wel moet leeren begrijpen. - Wilt gij bij mij blijven, dan moet het anders met u gaan. Dan moet gij alles leeren, wat u nuttig wezen kan, en daardoor een beter en duurzamer rijkdom verwerven, dan al het geld en goed van uwe ouders thuis was.’
| |
| |
Lodewijks hoogmoed was nu al vrij wat gedaald, en hij had geen vooruitzicht, om een beter mensch, dan deze boer was, op de wereld aan te treffen. Hij besloot dus, hier maar vooreerst te blijven, en zich geheel en al aan de leiding en opvoeding van deze brave lieden over te geven.
Voortaan moest hij nu des morgens heel vroeg opstaan, allerlei werk leeren doen, en daarna des namiddags nog eenige uren ter school gaan. Dit leven beviel hem in het eerst zeer slecht, en dikwijls schreide hij, als hij alleen was; maar de boer wist wel, wat den verwaarloosden jongen goed was, en had besloten, hem tot een verstandig, arbeidzaam en nuttig man te maken, die door geen oorlog of brand of overstrooming geheel tot den bedelstaf kon worden gebracht. ‘Alle begin is moeielijk, zeide de brave man dikwijls tot hem:
Doch, vat men 't werk maar moedig aan,
Dan zal het daaglijks beter gaan.’
In korte jaren had lodewijk dan ook goed lezen, schrijven en rekenen, alsmede allerhande boerenwerk geleerd. Zijn weldoener gaf hem goed,
| |
| |
krachtig eten en drinken, en doelmatige kleederen naar zijnen stand. Hij werd een gezond, sterk en bloeiend jongeling, en groeide veel beter bij roggebrood, aardappelen, spek, vleesch en brij, dan hij ooit bij dure lekkernijen zon gedaan hebben. Ook begon het hem hoe langer hoe beter bij den landman te bevallen, en deze van zijnen kant was mede uitmuntend over hem voldaan. Hij kon ten laatste zelf meer verdienen, dan kost en kleederen, en nu vroeg de boer: of hij zich ook bij een ander verhuren wilde. Haar lodewijk kon niet besluiten, zijn edelmoedigen weldoener te verlaten, en bleef tot zijn twintigste jaar bij hem. Toen trouwde hij met eene dochter van den boer. Deze kocht hem eene fraaie boerderij, en door overleg, orde, vlijt en oppassendheid is lodewijk thans, na eenige jaren, een der gelukkigste bewoners van zijn geheele dorp geworden.
|
|