| |
14. Beleefd of onbeleefd - wat zou het best wezen?
Klaas en leentje waren broeder en zuster, en kinderen van eenen boer. Maar bijna zoo veel als de donkere nacht van den helderen dag verschilt, verschilde ook hun beider aard. Klaas was altijd stijf, lomp, stuursch, onvriendelijk, onbeleefd en onbescheiden in alles, wat hij zeide of
| |
| |
deed; en leentje daarentegen jegens iedereen gul, lief, vriendelijk, minzaam en bescheiden. Wie van beiden dus het meest geacht en bemind werd, behoef ik u zeker niet te zeggen, niet waar?
De boer had eenen broeder in de stad wonen, die aldaar een vermogend koopman was; en eens, dat deze en zijne vrouw de ouders der beide kinderen buiten bezochten, werd afgesproken, dat klaas en leentje den volgenden zondag bij oom en tante in de stad zouden komen, om den geheelen dag met hunne neefjes en nichtjes vroolijk door te brengen. - Gij kunt denken, lieve kinderen! hoe dit leentje aanstond en hoe blij zij was. Maar klaas was en bleef even onverschillig en koel, als altijd, zoodat men geen schijn van blijdschap aan hem merken kon.
Leentje kon den geheelen nacht tusschen zaterdag en zondag van blijdschap en verwachting haast geen oog toedoen, maar klaas dacht bijna niet eens aan den volgenden dag en sliep, dat het een aard had. En toen eindelijk de lang verwachte morgen aanbrak en de klok vijf sloeg, maakte leentje klaas wakker en zeide: ‘Kom,
| |
| |
broertje! het is tijd! Ge weet toch wel, waar wij van daag naar toe gaan?’
Klaas echter sloeg zijne oogen maar eventjes op en snauwde haar knorrig toe: ‘Wat wilt gij toch met uw leven al zoo vroeg: Wat kan het mij schelen, waar wij heen gaan!’ waarop hij zijn hoofd weer neerlegde en nog eens insliep.
Leentje stond evenwel op, wekte hare ouders, kleedde zich netjes en zindelijk aan, en was reeds lang klaar, toen men klaas eindelijk eerst met moeite uit zijn bed kon krijgen.
***
Toen zij ten laatste gaan zouden, zeide de vader: ‘Nu kinderen! zorgt thans wel, dat gij beleefd, vriendelijk en bescheiden jegens alle menschen, maar vooral bij oom en tante, de neefjes en nichtjes zijt - hoort gij? Dan zullen zij u lief krijgen en spoedig eens weer verzoeken; maar anders zullen zij zich schamen en ergeren over u, en u naderhand liever zien gaan, dan komen. Beleefdheid maakt vrienden, maar lompheid en onbescheidenheid niets dan vijanden.’
‘'t Is wel, lieve vader,’ zei het bevallige
| |
| |
meisje, en gaf vader en moeder een hartelijken afscheidszoen. Haar broeder klaas daarentegen sprak geen enkel woord, en stapte daar zoo stijf heen, als een hond, die op zijne achterpooten moet loopen.
Onderweg wist leentje van genoegen en tevredenheid haast niet, wat zij zeggen en hoe zij zich uitdrukken zou; maar klaas antwoordde op al, wat zij hem zeide en vertelde, met een kort, stuursch: ‘Ja - neen - zoo - ei - kom!’ en meer niet. Leentje zeide allen, die haar tegenkwamen, beleefd goeden morgen, en met ieder, dien zij kende, maakte zij een vriendelijk praatje; terwijl klaas de onbekenden stijf in het gezicht keek, zonder den mond open te doen, en voor zijne kennissen pas een kort ‘Dag!’ overhad, en geen hand uitstak, om zijne pet af te nemen, tot een blijk van zijne achting voor de menschen. - Gij kunt u dus wel voorstellen, dat de menschen op den weg niet zeiden: ‘Wat is dat een aardige, vriendelijke en beleefde jongen!’ Neen, zij zeiden: ‘Foei, wat lompe, onbeschofte kinkel is dat!’ terwijl anderen hem uitlachten en spottend riepen: ‘Die
| |
| |
knaap schijnt wel in het land van de bokken opgevoed te zijn!’
Ik verzeker u, kinderen! dat leentje, die dat soms wel hoorde, daar op die wandeling naar de stad vrij wat verdriet van had, en zich vaak bitter over haren broeder schaamde.
***
Eindelijk kwamen zij in de stad en in het huis van oom en tante aan. Hunne neven en nichtjes waren recht blij, hen te zien, en verwelkomden hen hartelijk. Ook oom en tante stond het recht goed aan, dat zij kwamen; want die goede menschen hadden zich voorgenomen, hun alle mogelijke pleizier aan te doen. Leentje trad het eerst in de kamer, en zeide alle huisgenooten langs de rij af met een vriendelijk gezichtje goeden dag, en vroeg, hoe zij voeren; maar klaas kwam met beide handen in de zakken de deur binnenstappen, hield zijn pet zoo stijf op het hoofd, alsof hij er op vastgespijkerd zat, en zei enkel maar: ‘Dag-zaam!’
Gelukkig, dat oom en tante hem kenden; want anders zouden zij misschien gedacht heb- | |
| |
ben, dat het niet heel best met zijn hoofd gesteld was.
‘Welnu, klaas!’ zeide zijn oom tot hem, ‘waar lijkt het u best toe - op het land of hier bij ons in de stad?’
‘Op 't land,’ bromde hij, en keerde zijn oom den rug toe.
‘En waar zou leentje het liefst wonen willen?’ vroeg de tante.
Het lieve kind zag hare tante lachend aan, bedacht zich een poosje, en antwoordde toen:
‘Dat kan ik zoo aanstonds niet zeggen, lieve tante. Ik ben hier in de stad nog heel vreemd en onbekend; maar onder goede menschen is het zeker ook overal goed te wonen.’
‘Braaf, beste meid! Daar hebt ge een goed en verstandig woord gesproken,’ riep de oom en kneep haar in de volle wangen, zoodat men wel zien kon, hoe hij met haar ingenomen was.
***
Nadat zij er nu een half uurtje geweest waren en wat hadden uitgerust, ging leentje met de
| |
| |
kinderen van oom en tante aan het spelen; maar klaas bleef stil en stijf op zijn stoel zitten, stoorde zich aan niemand en deed geen mond open, al sprak men hem ook nog zoo gul en vriendelijk toe.
‘Wilt gij ook niet eens wat met de anderen meespelen, mijn jongen?’ vroeg zijn oom.
‘'k Weet niet!’ antwoordde hij, en maakte geene beweging om op te staan, zoodat zijn oom zich al spoedig niet meer met hem bemoeide en hem liet zitten voor wat hij was.
In 't eind, toen dat zitten hem toch begon te vervelen, stond hij evenwel op en ging naar de plaats, waar de anderen druk en vroolijk aan het touwtjespringen waren.
‘Ha! dat is braaf, dat gij komt!’ riepen zijne nichtjes hem vriendelijk te gemoet. ‘Kom, klaas,’ wilt ge een boogje of wat voor ons draaien?’
‘Neen, daar heb ik geen pleizier in,’ zeide hij.
En zoo was het met alles; wat de kinderen spelen wilden, dat wilde hij niet, en wat hij wilde, dat kenden de anderen niet. Zoo doende stond hij daar den ganschen dag, als een vogelverschrikker in den tuin, en was in alles
| |
| |
de spelbreker. Zijne zuster leentje wist zich daarentegen in alles te schikken. Vroegen de kindertjes haar: ‘Wat zullen we nu spelen?’ dan was het altijd: ‘Wat gij maar 't liefst wilt - mij is het goed.’ - Kende zij het een of ander spel nog niet, dan beduidde men haar de wetten en regelen maar, en spoedig had zij die in het hoofd en kon mee doen, zoo goed als de beste.
***
Tegen etenstijd, toen de tafel gedekt was, schikte klaas daar terstond stoutweg bij aan, en ging maar zoo op den stoel van zijn oom zitten, omdat hij daar het dichtst bij het warme vleesch zat. Toen de oom echter binnenkwam, moest hij al dadelijk plaats ruimen, en achteraf gaan zitten beneden aan de tafel. Maar leentje, die stilletjes was blijven staan, tot men haar zei, waar zij zitten moest, kreeg een stoeltje midden in tusschen haar oom en hare tante, en - wat zij ook zeide - ze moest daar boven aan de tafel aanschikken, en al het lekkerste kwam op haar bord.
| |
| |
Eindelijk word het avond, en de beide kinderen moesten weer naar huis. Eer zij vertrokken, drongen al de neefjes en nichtjes zich om leentje henen, baden en smeekten haar, om toch vooral heel schielijk terug te komen; spraken af, tegen wanneer, zij haar bezoeken wilden, en drongen haar van alle kanten zoo veel speelgoed en lekkers op, dat zij het bijna niet in hare zakjes bergen konde. Maar klaas lieten zij staan, waar hij stond, gelijk hij dat hen ook deed.
Bij het afscheid nemen ging leentje weder bij de rij langs, bedankte voor het pleizier, dat zij genoten en de vriendelijkheid, die men haar bewezen had, beloofde binnen kort eens weer te zullen komen, boog fatsoenlijk en beleefd en ging henen. Klaas hield zich heel niet met groeten op en maakte maar, dat hij weg kwam.
‘Als leentje weer komt, dan moet zij liever maar alleen komen; want klaas schijnt, toch geen genoegen hier in de stad te vinden,’ riep oom hun nog achterna.
En wat zeiden de neefjes en nichtjes, toen zij weg waren?
| |
| |
‘Dat leentje is een allerliefst, engelachtig meisje, en kan ons hier nooit te vaak komen; maar haar broer klaas is een rechte lomperd en mag om ons voortaan gerust te huis blijven.’
***
Ziet eens, mijne liefjes, zoo geacht en bemind maakt men zich door beleefdheid, vriendelijkheid en inschikkelijkheid: en zoo veracht en gehaat daarentegen door lompheid, stuurschheid, onbescheidenheid en dwarsdrijverij. Zoo gij dus welkom wezen wilt bij allen, die u kennen, denkt dan aan leentje en aan den stijven, lompen klaas, en vergeet nooit het rijmpje:
't Beleefd en vriendlijk kind
Kan liefde en vriendschap wachten,
Maar die zich lomp gedraagt,
|
|