| |
| |
| |
3. Snoepers worden licht leugenaars en bedriegers.
Albert was een goede, vriendelijke, gewillige en leerzame jongen, en daarom mocht ieder hem ook gaarne lijden; maar één gebrek had hij - en wat raadt gij, dat dit was? Albert was geducht snoepachtig, lieve kleinen!
Eens zeide zijne moeder tot hem: ‘Albert! loop gauw heen, en haal mij een pond koffieboonen uit den winkel.’
‘Goed, moeder,’ zeide albert, en de moeder gaf hem vier dubbeltjes mede.
- ‘Wie van u weet mij te zeggen, hoeveel stuivers en hoeveel centen dat is? -
De koffieboonen kosten zeven stuivers,’ zeide de moeder, ‘en gij moet mij dus geld weerom brengen.’
- Zegt mij eens, wat albert van den koopman weerom hebben moest! -
Albert liep op een draf heen, deed zijne boodschap, en kreeg het overblijvende geld terug. Maar
| |
| |
toen hij nu over de brug kwam, ziet, daar zat eene vrouw met een korf, gevuld met de mooiste roode appelen van de wereld! Op het zien van die mooie roode appelen liep albert het water al voor de tanden. De vrouw zag wel, dat hij er zin aan had, en zeide dus: ‘Kom, wilt ge mij niet eens wat afkoopen, vriendjelief?’
‘Wat kosten ze?’ vroeg albert.
‘Het stuk een cent maar,’ antwoordde de vrouw.
Albert nam een van de vijf centen af, en zocht daar een dikken rooden appel voor uit. - Gij kunt wel denken, mijne liefjes! dat die ook niet lang meer heel bleef. Toen de appel op was, begon hij echter ongerust te worden, dat hij maar vier centen meer had. Hij telde ze wel tienmaal over; doch er waren er maar vier en er bleven er maar vier. Wat nu aan moeder te zeggen? Dat was zoo gemakkelijk niet uit te denken. Eindelijk kwam hij op de gedachte, om haar wijs te maken, dat de koffieboonen een cent waren opgeslagen, en dus nu zes en dertig cents kostten. - Wat dunkt u, mijne vriendjes! was dat niet slecht van albert?
| |
| |
***
Toen albert te huis kwam, zag hij beschaamd voor zich neer; zijn aangezicht was rood als bloed; hij legde de koffieboonen stilletjes op de tafel neer, met de vier centen er bij, en wilde toen, wip! de deur weer uitsluipen.
‘Stil, Stil! daar is immers een cent te kort,’ zeide de moeder.
‘De koffieboonen zijn een cent opgeslagen,’ stamelde albert, en liep nu haastig weg, want hij vreesde, dat zijn leugen al dadelijk ontdekt zoude worden.
Omdat albert hij het in huis komen zoo verlegen voor zich zag en zoo schielijk weer wegliep, begon de moeder argwaan te krijgen, waarom zij, toen hij des namiddags naar de school was, zelve eens bij den koopman aan ging en hem vroeg: ‘wat de koffie tegenwoordig wel kostte, en hoeveel hij dien morgen aan haar zoontje had teruggegeven?’ Nu kwam de leugen dadelijk uit; en toen zij de vrouw met de mooie appelen daar nog op de brug zag zitten, dacht zij bij zich zelve: ‘Ha! nu gis ik al, waar mijn cent gebleven is.’ Zij
| |
| |
wilde het echter zeker weten, en daarom zeide zij tot de vrouw, die haar en albert beiden zeer goed kende: ‘Ik wilde wel voor een dubbeltje appelen hebben; maar liefst van dezelfde soort, daar onze albert van middag ook van gekocht heeft.’
‘O,’ zeide de vrouw, ‘dan moet juffrouw van deze soort hier hebben,’ en gaf haar twaalf mooie roode wijnappelen. De moeder betaalde haar, stak de appelen bij zich en ging naar huis.
Maar hoe liep het nu met albert af, kinderen? Dat zult gij zoo aanstonds hooren.
***
Toen albert des avonds van de school kwam, ziet, daar komt hans hem tegen. Deze hans was een door en door ondeugende jongen, die niet ter school ging, geheele dagen ledig bij de straat liep, en daar niets dan allerlei kwaad en goddeloosheid deed. Hans had ditmaal een dikken stok bij zich, en juist, toen albert nevens hem was, gaf hij dezen daarmede onverwachts een slag over zijne rechterhand, dat het bloed hem al dadelijk bij de vingers nederliep en de geheele hand
| |
| |
van boven gekneusd en gewond was. Al huilend van pijn, liep albert langs de straat, kwam bij zijne moeder en kermde: ‘O, mijne hand, mijne hand! - Die booze hans, die booze hans!’
‘Wat scheelt er aan?’ vroeg zijne moeder; doch op een geheel anderen toon, dan waarop zij hem anders, als hij uit school kwam, aansprak.
‘Och, moe... moeder! die ha... hans hee... heeft mij o... op de ha... hand gesla... slagen, met ee... een di... dikken sto... stok!’
‘Ja,’ zeide de moeder, ‘dat kunt gij wel zeggen, maar ik geloof er daarom toch nog geen zier van. Gij kunt ook net zoo goed door woest en onbesuisd loopen op uwe hand gevallen zijn, zoodat gij nu maar de schuld van u zelven afschuift en op hans werpt.’
Albert mocht zeggen, wat hij wilde: zijne moeder weigerde hem in den beginne alle geloof.
‘Maar waarom wil moeder mij dan nu volstrekt niet gelooven?’ vroeg hij eindelijk, geheel verslagen.
‘Om dat gij een dief en een leugenaar zijt,’ antwoordde de moeder op ernstigen toon; ‘en zulke menschen verdienen nooit veel vertrouwen.’
| |
| |
Albert werd bleek van schrik, want hij bemerkte nu wel, dat zijn bedrog al aan het licht was gekomen. De moeder liet er echter terstond op volgen: ‘Als gij mij nu nog eerlijk de zuivere waarheid zegt, en mij belooft, zoo iets nooit weder te zullen doen, zal ik er voor dezen keer nog bij vader niet van spreken, en zult gij ditmaal nog van straf verschoond blijven.’
Schreiend verhaalde albert nu aan zijne moeder het geheele geval, net zoo als het gebeurd was, beloofde, zich nooit weder aan zulk bedrog te zullen schuldig maken, en smeekte met tranen in de oogen om vergiffenis. Daar de moeder thans zag, dat albert wezenlijk van harte berouw had, vergaf zij hem gaarne zijn misdrijf, wiesch zijne bebloede hand af, deed or een linnen lapje met azijn om, kuste hem hartelijk, gaf hem twee dikke appelen, en was recht blijde, dat zij dit kwaad nog terstond in het begin ontdekt en tegengegaan had, daar hij anders een groote deugniet had kunnen worden.
Van dezen dag af had albert zulk een geweldigen afkeer van alle liegen en bedriegen, dat hij er zich nimmer weder aan schuldig maakte;
| |
| |
en kreeg hij eens zin aan een appel of iets anders, dat hem niet schadelijk was, dan vroeg hij liever van zijne moeder een cent, dien zij hem ook zelden weigerde.
Maar ziet gij nu wel, lieve kinderen! dat snoepers ook heel licht leugenaars, bedriegers en dieven worden? Dat leugens korte beenen hebben, en dus schielijk ingehaald of ontdekt worden? En dat dus dit versje eene goede les voor u bevat:
Lieg nimmer; want een leugenaar
Wordt door elkeen mistrouwd,
Daar men, al is zijn zeggen waar,
Dat toch voor leugen houdt.
|
|