uit den winkel halen moest, maar in alles eerlijk en trouw was, mocht de juffrouw haar spoedig heel graag lijden, en gaf haar nu en dan wel eens een boezelaartje, een doekje, een nieuw jakje of zoo iets tot geschenk. Ook kreeg zij soms wel het een of ander half versleten kleedingstuk mee naar huis, dat de moeder nog langen tijd dragen of waarvan zij voor hare andere kindertjes iets maken kon.
Omdat de ouders van antje het schoolgeld niet betalen konden, en antje al zoo vroeg des daags mede iets voor het huisgezin verdienen moest, kon zij niet ter school gaan, en dit was het grootste verdriet, dat het goede kind op de wereld had. Eens, dat zij op een morgen bij de juffrouw aan de deur stond, terwijl de andere kinderen uit de buurt vroolijk en lachend naar de school gingen, kwamen haar de tranen in de oogen.
De goede juffrouw zag dit en vroeg haar:
‘Wat scheelt er aan, antje?’
‘Ach, juffrouw,’ zeide deze, ‘andere kinderen kunnen naar school gaan, om daar iets nuttigs te leeren; maar ik word ouder en niet wijzer.’
‘Schrei daarom maar niet, lief kind,’ zeide