De Eik.
Midden in het bosch stond een groote, zware eikeboom. Hij moest zeker wel al twee- of driehonderd jaar oud zijn. Zijn stam was zoo dik, dat drie mannen hem niet omspannen konden, als zij hunne armen om hem heen hadden geslagen. Zijne takken waren wel zoo dik als een bierton.
Om hem heen stonden vele andere boomen, dennen, sparren, berken en elzen. Daar stak eens op een dag een geweldige storm op. Die storm was zoo sterk, dat eene menigte boomen, die rondom den eik stonden, omvielen of uit den grond werden gerukt.
Toen de storm bedaard was, lagen vele honderden van de dennen, sparren, berken en elzen kruiselings over elkaar heen gesmeten. De sterke eikeboom stond evenwel nog vast. Geen enkel takje had de storm hem weggenomen.
Daar verheugde de eikeboom zich over, wat men hem dan ook niet kwalijk nemen kon. Maar hij werd ook trotsch en zeide tot de boomen, die om hem heen lagen: ‘Schaamt u, dat ge u door dat beetje wind omver hebt laten waaien. Ge zijt niet veel beter dan zwavelstokken, die ook breken als men hen een weinig buigt. Ziet eens naar