er echter nog wat, waarmee de kleine meid bijzonder in haar schik was. Dat was namelijk een rozeboompje. Daar had zij al lang naar verlangd.
Het rozeboompje had een fraai, recht stammetje. Uit dat stammetje schoten weer verscheidene takken voort. Al de bladen waren recht frisch en groen. Iedere tak droeg eenige knoppen en twee roosjes waren al geheel open.
‘Maar Johanna,’ zeide de moeder, ‘nu moet gij ook goed op uw boompje passen. Als ge dat doet, kunt ge er lang genoegen van hebben.’
‘O, zeker zal ik er goed op passen, lieve moeder,’ zeide Johanna. ‘Dat zult ge zien. Ik zal het trouw begieten en gedurig het stof van de bladen blazen.’
Johanna zette het rozeboompje in een vensterbank in de ‘mooie’ kamer. Hier bad het veel licht en veel zon, en die hebben de rozen gaarne.
Acht dagen lang ging de kleine Johanna iederen morgen naar haar rozeboompje. Daarbij voelde zij telkens met haar vinger aan de aarde, of die wel vochtig genoeg was. Was zij droog, dan haalde Johanna in haar klein poppengietertje water uit de keuken en begoot de droge aarde daarmee. Vervolgens blies zij over ieder blaadje, opdat er vooral geen stof op zou blijven liggen. Johanna wou niet eens, dat zich eene vlieg op een blaadje neerzette. En als eens weer eene roos openging, dan was de kleine meid recht gelukkig.
Dat duurde evenwel niet lang. Na acht dagen kwam Johanna niet meer iederen morgen naar haar rozeboompje zien. Er verliepen soms drie, vier dagen, voordat zij weer eens kwam kijken. Spoedig bekommerde zij zich er ook niet meer om, of het boompje water genoeg had of dorst moest lijden. Zij zag er ook niet meer naar, of er stof op de blaadjes lag of niet. Kortom, Johanna liet haar rozeboompje geheel aan zijn lot over.
Op een Zondagmorgen kwam nu Johanna ook weer eens in de