De Pruimen.
De kleine Frits lustte dolgraag gedroogde pruimen. Als zijne moeder 's middags aan de kookkachel stond en de kleine merkte, dat ook pruimen gestoofd werden, was hij niet uit de keuken weg te slaan. Hij praatte en bedelde zoo lang, tot de moeder er hem een paar van gaf.
Had de kleine zich eens aan het hoofd of aan het been gestooten en schreide hij bitter, omdat het hem zoo'n pijn deed, dan haalde de moeder gewoonlijk maar eene pruim. ‘Hier Frits,’ zeide zij, ‘deze pruim geneest alle wonden. Let maar op, ik houd de pruim boven het plekje, dat je zoo zeer doet. Dan eet gij haar op en dan is alle pijn zeker dadelijk weg.’
En waarlijk, het middeltje hielp. Zoodra Frits de pruim ophad, schreide hij niet meer.
Eens had de kleine zich terdeeg in den vinger gesneden. De wond moest zeker vrij wat pijn doen. En toen nu het bloed bij den vinger neerliep, zette hij een keel op, dat de naaste buurman het hooren kon.
‘Bedaar maar, Frits, en maak zoo'n geweld niet,’ zei de moeder. ‘Ge weet immers, dat ik een middeltje heb, dat dadelijk helpt.’
Terstond daarop kwam zij met eene groote pruim. Die pruim stak zij den kleine in den mond, maar den bloedenden vinger stak zij in eene kom met koud water.