| |
| |
| |
Sappho.
Ainsi parla Sapho.
la martine.
De zon rees op uit zee, de golven beukten 't strand. -
Dus liet van 't rotsgesteent' zich Sappho's treurtoon hooren,
En om haar heen geschaard, geleend aan 's afgronds rand,
Zat Lesbos maagdenrij, in droef gepeins verloren.
Rampzaal'ge rots, verwoede baren,
Gij jaagt mij schrik noch huiv'ring aan!
Ge ontrooft een offerlam aan Cypris feestaltaren;
De wreede liefde straft, wat liefde heeft misdaan.
Ziet gij, met welk een' krans mijn slapen zijn omtogen?
Neptunus! zie, dit hoofd, zoo lang door leed gebogen,
Is nu voor 't uur des doods met jeugdig loof gesierd,
En schittert van den band, die 't feestelijk omzwiert!
Men zegt, dat in uw'schoot... maar ach, 't zijn ijd'le droomen!
Elk de onverzoenb're wraak van Eros kan ontkomen;
| |
| |
Men zegt, dat, zoo uw vloed ons weêr aan 't leven biedt,
Van eene onzaal'ge min 't herdenken is vervlogen:
Maar wat, ô groote God, uw golven ook vermogen,
Verleng, 'k bezweer het u, verleng mijn dagen niet!
De smart, die mij doorknaagt, niets kan haar doen bedaren;
Neen! geen vergetelheid smeek ik uw vloeden af;
Vergun mij slechts de rust, de kalme rust van 't graf,
Versmaad mijn offer niet, ô God der zilte baren!
En gij, wat duidt die klagt, wat duidt die droeve traan?
Heft, Lesbos maagden! heft een' blijden lofzang aan!
Rampzaal'ge! zal uw beeld mij steeds voor de oogen zweven?
't Was onder t jeugdig groen van Venus lommerdreven,
Dat ik, haar argelooze en koele priesteres,
Den hoogen lofzang zong ter eere der Godes;
Dáár, bij haar outervuur, zag ik u eensklaps nad'ren,
En Goôn, welk blakend vuur was in mijn borst ontbrand!
Mijn tong bleef sprakeloos, de lier ontzonk mijn hand,
Een nooit gekende gloed doortintelde mijne ad'ren!
Nooit spreiddet ge, o Apol! zoo goddelijk een schoon
Voor Daphne's schuwen blik, toen ze u ontvlood, ten toon;
Neen, schooner waart ge niet in Ariadne's oogen,
Toen ge eertijds, rijk bekranst uit Indië getogen,
Lyaeus! haar den palm der zege hebt geboôn. -
| |
| |
Elk ging... Mijn zoekend oog bleef vrucht loos naar hem staren; -
Niet schaamrood over 't vuur, dat in mij was ontgloeid,
Bleef 'k, eenzaam peinzend, om mijn stille woning waren:
Eene onweerstaanb're magt hield me aan zijn schreên geboeid.
Wat wellust was het mij, toen 'k hem, met sterke ving'ren,
In 't strijdperk de ijz'ren speer door 't sidd'rend hout zag sling'ren,
Toen hij in ied'ren kamp met lauw'ren werd belaân!
Goôn! welk een zaligheid, wanneer hij, neêrgebogen
Op 't vurig snuivend ros, snel als de ontemb're orkaan,
Door 't renperk henenvloog en, aan het eind der baan,
Met nieuwe palmen weêr zijn voorhoofd zag omtogen!
Hoe trotsch joeg mij bij elke zegepraal de borst!
En zoo 'k van zijn gelaat, dat, door het stof bemorst,
Mij nog te schooner scheen, het zweet had mogen wisschen...
'k Had alles, zelfs mijn schoon, zoo gaarne willen missen,
Had ik, één oogwenk slechts, hem zuster mogen zijn!
ô Gij, wier gunst en gift mij nimmer heilrijk waren,
Gij, ijdel negental, dat op den Pindus woont,
Ik zelve, ik leerde hem, uw spel met zangen paren,
Met zangen, slechts voor hem aan 't speeltuig afgetroond.
Zij hebben Griekenland verbaasd en opgetogen,
| |
| |
Die lied'ren hem gewijd: zij wekten mededoogen
In Pluto's ijz'ren borst, slechts hij - door niets bewogen,
Heeft al mijn teederheid met snooden dank beloond!
Maar zoo zijn koude borst toch eind'lijk waar' bewogen!
Zoo eenmaal nog mijn schoon, mijn zang, mijn kunstvermogen
Zijn boezem had geroerd! - Waar' nog in 't eind zijn hart,
Dat, kil als deze rots, en smart en tranen tart,
Door 't alverterend vuur, dat mij bezielt, verwonnen:
Nooit had de zust'rentrits, nooit had de hand der Goôn
Een' levensdraad zóó zacht, zóó roemrijk en zóó schoon,
Voor eenig sterveling op aarde nog gesponnen!
Hoe waar' hem niet dat lot door Goden zelfs benijd!
Aan hem hadde ik mijn' zang, aan hem mijn lied gewijd;
En Phaons dierb're naam, door heel deze aard' gehuldigd,
Ware aan mijn lier, als zij, de onsterflijkheid verschuldigd!
Ik hadde op uw altaar, ô Venus! dag en nacht,
Van de eêlste specerij het heilig vuur ontstoken;
Voor hem, ô God der min! mijn hulde u toegebragt
En offers zonder tal voor zijn behoud doen rooken;
Voor hem hadde ik, door bede en droeve jammerklagt,
Het ongevoelig hart der Schikgodin verzacht,
Voor hem den held'ren toon van mijne zilversnaren
Met liederen gepaard, die hem het dierbaarst waren;
| |
| |
Voor hem den zegekrans op elk Iönisch feest
Van uw' verheven kruin, ô zangers, willen rukken;
Hoe dierbaar waren mij die lauweren geweest,
Zoo hij 't mij had vergund, ze hem op 't hoofd te drukken!
Hoe vaak heb ik voor u tot smeeken mij verlaagd,
En, aan uw deur geknield, mijn hoofd in 't stof gebogen!
Moge ook uw fiere trots, zoo weende ik: niet gedoogen,
Dat Sappho ooit den naam van Phaons gade draagt,
Vergun haar, dierb're man, vergun, dat ze aan uw zijde,
Slavin, zoo 't wezen moet, haar einde wachte, en lijde!
Die schimp, die smaad, die hoon, wat waren ze in mijn oog,
Zoo 'k u maar steeds aanschouwde, u altijd mogt omgeven,
U dienen dag en nacht, voor u-alleen mogt leven;
Zoo slechts, als 't somber graf me eens aan die dienst onttoog,
Een enk'le droeve traan zich in uw oog vertoonde,
Een enk'le droeve zucht mijn liefde en trouw beloonde.
Mijn zwakke en teed're kracht, vrees, Phaon, vrees ze niet!
De liefde schraagt die kracht; zij kluistert me in gevaren
Aan u, den dierb'ren, vast! U volg ik op de baren,
U op het bloedig veld, waar Mars zijn pijlen schiet;
En zoo een schicht u dreigt, mijn boezem zal u dekken,
En krom ik mij op de aard, door gudsend bloed besproeid,
| |
| |
'k Zal stervend nog naar u de magt'looze armen strekken
En juichen, dat mijn bloed voor u de borst ontvloeit!
Strekt ge eind'lijk in uw tent, door kamp en strijd vermoeid,
De matte leden uit, ik zal uw rust bewaken,
In uw gezigt verdiept, zal mij geen sluimer naken;
En zoo een zwarte droom u in den slaap ontrust,
Een donk're wolk den glans uws voorhoofds mag verduist'ren,
De snaren mijner luit, zij zullen toonen fluist'ren,
Wier zoete melodij u weêr in sluim'ring sust.
Zoo weende ik; ach, de wind voerde al die klagten mede,
De spottende echo slechts gaf antwoord op mijn bede!
Neen, Lesbos maagdenrij, weêrhoud uw klagten niet,
Ween vrij den bitt'ren traan, die om mijn schande vliet!
O Speeltuig, dat voorheen mijn troost en wellust waart,
Zoo dikwijls door mijn hand tot Phaons lof besnaard,
Uw aanblik doet mij thans het hart van wanhoop beven!
De toonen, die 'k zoo vaak uw snaren deed ontzweven,
Ach, alles doet bij mij op nieuw 't herdenken leven,
Aan mijn' bevlekten roem, aan hem, die mij verliet.
Ik vloek u, valsche lier! Neen, neen, ik wijde u niet
Aan 't heilig feestaltaar in Venus lommerdreven;
| |
| |
Verbrijzeld door mijn hand, moge in den Oceaan
De toorn der Goôn uw spoor voor eeuwig doen vergaan!
Ach, waarom kan ik ook mijn' roem en mijne zangen
Niet delgen van deze aard! - Waarom, o Orcus, niet
Mij met al 't geen mij rest, in uwen schoot ontvangen!
Waarom, o groote Goôn, niet tevens met het lied,
Dat bij het nakroost nog van Phaon zal gewagen,
De schande en schimp verdelgd, die aan mijn' roem blijft knagen!
Neen, Lesbos maagdenrij, weerhoud uw klagten niet,
Ween vrij den bitt'ren traan, die om mijn schande vliet!
Maar zoo de wil der Goôn, bewogen door de ellende
Van haar, die hem aanbidt, zijn voet eens herwaarts wendde?
Zoo hij van gindsche rots aanschouwen kon, welk leed
De borst van Sappho schokt! - Zoo hij haar rond zag waren,
De wangen nat beschreid, met wild verspreide haren
En toch nog trouw aan hem, vergevend 't geen hij deed,
En smachtend naar den dood alsd' eindpaal van haar leed:
Voorzeker, dat gezigt zou mij zijn hart herwinnen;
Voorzeker sprak zijn mond: leef, Sappho, om te minnen!
Wat zeide ik? - Kan misschien ook naberouw en smart,
| |
| |
't Geen liefde niet vermogt, vermogen op zijn hart?
Heeft moog'lijk, Goôn, uw magt hem op zijn vlugt bewogen?
Beeft hij welligt terug, wendt om, komt aangevlogen,
Naakt, aâmloos door den spoed, deez' steilen heuveltop,
En vangt aan 's afgronds boord mij in zijne armen op?
Hij keert! Hij komt! Hij roept! Hoor, hoor uit Lesbos dalen
Den weerklank zijne stem, die om mij roept, herhalen!
Ik heb zijn stem herkend! Zijn stem! Juicht, maagden, ziet
Gij dáár op 't kronk'lig pad die dikke stofwolk niet?
Juicht, maagden, juicht! zijn voet heeft reeds den berg bestegen,
Hij strekt van verre reeds aan Sappho de armen tegen -
Maar neen! 't Is alles stom in beemd en bosch en vliet,
Een doodsche stilte heerscht in 't wijd natuurgebied;
'k Hoor, maagden, slechts de zee om gindsche klippen loeijen,
Weêrhoudt de tranen niet, die om mijn schande vloeijen!
Reeds stuwt de Zon zijn span aan 't helder luchtruim voort.
Vaarwel! gij, die voor 't laatst mijn treurig pad begloort;
Gij, die den laatsten dag mijns levens gaat beginnen,
Stijgt morgen weêr omhoog aan 's hemels oostertinnen,
Maar ik, ik sterf, ik daal voor altijd neêr in 't graf.
Vaarwel, bevallig oord, dat mij het aanzijn gaf!
Ontvangt mijn' jongsten groet, aanminnige landouwen!
| |
| |
Vaarwel, gij tempelkoor, waarin me in vroeger tijd
Een moeder aan de dienst van Cypris heeft gewijd;
Vaarwel, geheiligd woud! nooit zal 'k u weêr aanschouwen,
U, onvergeet'lijk oord, waar, in der Muzen schoot
Gekoesterd en gevoed, mijn kindschheid henen vlood.
Maar ach! haar ijd'le gift, die velen mij benijden,
Kon Sappho's boezem niet van 't grievend wee bevrijden,
Dat hopelooze min en 't noodlot haar deên lijden.
Geen vreugde schonk mij 't lot, het schenkt me een' vroegen dood!
Zoo doet de woeste storm 't ontluikend bloempjen vallen;
Zoo sneeft het schuld'loos lam, dat u de herder bood,
Cupido, vóór zijn tijd, in uwe tempelhallen!
Wanneer gij hem, dien 'k min, nog eenmaal weêr ontmoet,
Als reeds de nacht des doods mijn voorhoofd heeft omgeven,
Brengt, maagden! brengt hem dan mijn' laatsten afscheidsgroet
En zegt hem: tot in 't graf is Sappho trouw gebleven!
Zij sprak. Toen Lesbos jeugd des avonds 't strand verliet,
Stond ieders oog beschreid, maar Sappho zag men niet.
|
|