czaar, terwijl hij zijne dochter in den weg trad, ‘want wij komen hier om een vroolijken dag te hebben. Maar, Milna, mijn aardig duifje,’ vervolgde hij in denzelfden adem, ‘hoe staat gij daar zoo schuchter te kijken?’
‘Ik ben verwonderd,’ antwoordde Milna op luiden en vasten toon, ‘dat de keizer zijne dochter, die hem hartelijk liefheeft, zoo beleedigt.’
De keizer beet zich op de lippen, maar zeide niets, en liet toe dat Milna de prinses haren arm aanbood en zich met haar verwijderde.
‘Die kleine zottin! Zij zal toch bij ons gastmaal aanzitten,’ sprak de keizer. ‘Hier, jongen,’ beval hij aan den knecht, ‘zeg dat er zoo spoedig mogelijk een goed diner gereed moet zijn, en breng ons wijn en glazen.’
‘Gij zult geen wijn hier brengen,’ zeide de graaf Von Solms bedaard.
De bediende bleef aarzelend naar den keizer zien. ‘Doe wat ik u bevolen heb,’ schreeuwde deze met donderende stem.
‘Verwijder u en waag het niet hier iets te brengen, dat op dit oogenblik voor ons allen even nadeelig is,’ klonk het tegenbevel.
‘Hel en duivel!’ riep de keizer. ‘Ben ik dan geen meester meer in mijn eigen huis? Breng Tokajer en glazen.’
De graaf Von Solms gaf den knecht een gebiedenden wenk, dien deze begreep, en hernam toen, zich bedaard tot den keizer keerende: ‘Gij zult het mij later dank weten, dat ik mij het recht aanmatig voor u te handelen, daar ge op dit oogenblik niet in staat zijt voor uzelf te denken. Ik....’
‘Alle duivels, ik wil....’ viel de keizer den graaf in de rede; maar deze bracht hem dadelijk tot zwijgen door te zeggen: ‘Ik wil niet toestaan dat uwe dochter, dat schoone, lieve en onschuldige meisje, beleedigd wordt.’
‘Wie haar beleedigt zal ik....’ begon de czaar weder.
‘Gij beleedigt haar zelf door uw gedrag,’ zeide de graaf gestreng. ‘Geloof mij, begeef u onmiddellijk naar uwe vertrekken, en neem eenige oogenblikken rust voordat gij uwe dochter weder onder de oogen komt.’
De czaar begon weder iets in het midden te brengen en was blijkbaar onwillig om dezen goeden raad op te volgen, maar de graaf vervolgde: ‘En sta toe, dat wij ons ook een weinig verfrisschen en