zien, hoe het kleed van achteren er uitzag; maakte eenige danspassen, om de golvende beweging der zijde te kunnen gadeslaan, en zeide eindelijk, terwijl zij zich met eene plotselinge beweging naar Milna keerde: ‘Prachtig, waarlijk prachtig, ge hebt er alle eer van en ik... Maar hoe nu? weent gij?’ vroeg zij, ‘wat scheelt er aan, Milna?’
‘Niets, in het geheel niets,’ antwoordde Milna ontwijkend, terwijl zij met haar voorschootje een traan afveegde, die ondanks haarzelve over hare wangen rolde.
‘Niets? Weent gij dan zonder reden? Neen, dat geloof ik niet, gij zijt geen meisje om zonder aanleiding te schreien. Toe, zeg mij eens wat u deert?’
‘Dat kan en mag ik niet,’ zeide Milna.
‘Kan en mag,’ herhaalde Romanowna, hare lipjes een weinig minachtend krullende, ‘ge kunt en moogt niet alleen, maar ge moet zelfs, want ik sta er vast op om alles te weten wat u deert, en... maar, Milna,’ fluisterde zij, zichzelve aarzelend in de rede vallende, ‘het kan toch geen jaloezie zijn die u doet weenen?’
‘Neen, waarlijk niet,’ verzekerde Milna, blijkbaar eenigszins verontwaardigd over deze veronderstelling.
‘Kom,’ zeide Romanowna, ‘ga hier eens bij mij zitten en vertel mij wat u droevig maakt,’ en bij deze woorden liet zij zich op de sofa vallen en trok Milna met zachten dwang naast zich.
‘Voorzichtig, prinses, pas toch op uwe japon,’ waarschuwde het meisje.
‘O, ik denk niet aan mijn kleeren; ik wil maar weten welk verdriet gij hebt.’
‘Ik heb zooveel verdriet niet,’ beweerde Milna, ‘die tranen kwamen onwillekeurig in mijne oogen.’
‘Onwillekeurig weent men niet,’ sprak Romanowna, ‘maar ge wilt mij niet zeggen wat u deert.’
‘Ik wil wel, maar ik mag niet,’ hernam Milna.
‘Waarom moogt ge niet?’ vroeg Romanowna.
‘Gij weet,’ begon Milna, ‘dat ieder, die in uwen dienst is, het bevel heeft gekregen, om u nooit treurige dingen te vertellen.’
‘Een dwaas bevel,’ riep Romanowna, ‘maar ik sta er op, dat gij mij alles meedeelt wat u droevig maakt, en ik geef er u mijn woord op, dat ik zal doen wat ik kan om uw leed te verzachten.’