| |
46. Ondervindinge.
DE Hommelen, een slag van groote Byen, by de Latijnen Crabrones; waar van gy der een hebt op de xlvi. Plaat na 't leven af-gemaalt, verkiezen tot haar wooninge hoog, en droog land, dat ook niet al te kleyagtig is, overmids dat te hard voor haar zijn zouwde, om daar in te werkken, ook dat niet al te ligt nog zanderig en is, om dat die aarde ligtelijk zouwde mogen in-storten. Zy kiezen ook de hoogte; om van 't water des te meer bevrijt te zijn. In zoodanig land graven zy dry, en zomtijds ook wel dry en half voeten diep: daar maken zy haar een verblijf-plaats, ontrent een voet in't vierkant wijd: dan brengen | |
| |
zy daar wat van 't fijnste, en droogste gras in, en bekleeden dat met wasch; gelijk de Swaluwen haar nesten met slijk bekleeden: maar deze Byen maken hare huiskens door-lugtig, en met gaatjens, en daar leuyfjens over, ook van wasch, om van den regen, en nêêr-vallende aarde bevrijd te zijn. In dit nest maken zy een wasschen kamertjen, gelijk een half ey, en zoo groot als, een halve erwete, en leggen in dit half-ey-schaaltje negen jonge maden, yder zoo groot maar als een Karsze-zaad, en zoo wit en helder als melk; daar na maken zy dit schaaltjen toe, zoo dat het een ey gelijkt, 't is ook tamelijk warm, als een ey dat de hinne bebroed. Hier over zag ik de jonge Hommelen ook veel loopen, als of zy 't ey wilden | |
| |
warm houwden, en broeden het zoo uit; daar na zag ik ook, dat zy daar aan krabbelden, om een openinge te maken, en met dit krabbelen maakten zy 't wasch ook weeker. De maden, die daar in besloten liggen worden ook dagelijks grooter. Zoo werkken dan de jonge Byen zoo lang' aan dat ey, tot dat het open-berst: de maden van binnen helpen daar ook toe, door haar geduurig woelen; hoe grooter dat zy worden, hoe grooter dat haar warmte ook word, die het wasch ook weeker, ende weeker maken. Deze maden nu gekipt, en uit den dop zijnde, liggen zy eenen gantschen dag stil; dan komt den ouwden Hommel, en eet het wasch op, daar de maden in gelegen hebben, en daar het ey van gemaakt was, zoo dat het | |
| |
in 't lijf smelt, tot stoffe van een ander ey. Deze jonge maden nu, eenen gantschen dag, als leven-loos, en zonder beweginge gelegen hebbende, gaat een yder van die een ey spinnen, van zyn slijm, en quijl, uit zijn lijf gehaalt. Dit is wel, versch gesponnen zijnde, vogtig, en week; maar het word allengkens met der tijd, door de lugt, drooger, ende harder: het heeft ook de groote van een Bakelaar zaad. Deze eyeren bouwen zy ook tegen malkanderen aan: en uit elk ey komt een Bye uit, in zoodanigen gestalte, als ik'er u een op de middel-plaats van de Plaat hebbe uit-gebeeld, doch aan d' eene zijde open-gesneden, om aan te wijzen, hoe den worm tot een Bye geworden is: dit nu geschied zijnde komt'er wêêr een | |
| |
Hommel, of een groote Bie, en maakt ook een ey, en zet daar ook vijf maden in: daar na komt'er wêêr een Bie, en doet telkens het zelfde, tot dat het werk vol-toit, en vol-maakt is, tot de gedaante, en gelijkkenisze van een druif-tak; dog of het een en de zelfde Bye is, die de eerste, en d' andere maden in het eyer-schaltjen zet, dan of telkens een andere Bie andere, ende nieuwe maden zet, dat en weet ik niet zeeker, maar ik oordeel' even-wel waarschijnlijk, dat het de zelfde Bye is; want ik hebb' er een gezien, die alleen xxxiii. maden gezet hadde. Dit is aan-merklijk, dat yder made over yeder ey, eer het volmaakt is, xxviii. uren werkt; dog efter zommige hebben 't wat eer vol-maakt, ander zijnder wat langer over | |
| |
bezig: het schijnt dat zy de menschen gelijk zijn, waar van zommige trager, andere veerdiger in haar werk zijn.
Deze eerste maden nu, waar van ik te vooren alder eerst sprak, vougdd'en haar, om van gedaante verandert te worden, op den xiii. van Hoi-maand, en bleef in hare gestalte, onverandert tot den xx. van Oogst-maand; als wanneer zy een kleine Bye voort-bragt, van zoodanigen grootte, als u de middel-plaatze van de Plaat uit-wijst. Als deze maden eerst het dop open bijten, en uit-komen, zoo gaan zy haar oogen met haar voorste pooten wryven, als of zy, gelijk de Honde-jongen blind geboren waren: 't kan ook wel zijn, dat zy dan blind zijn; alzoo 't schijnt, | |
| |
dat zy haar toe-geslotene oogen open wryven: 't schijnt altijd, dat zy der den vaak uit wryven. Zy zijn dan wittagtig van koleur aan 't voor-lijf, ook uit den geelen, ende swart: zy hebben ook haar vleugels op haar lijf nêêr liggende, en die zijn vogtig, maar zy worden terstond droog, door de warmte van de lugt, en spannen haar stijf uit, in den tijd van een half vieren-deel uurs. Deze jonge Byen, eerst zijnde gekipt, en zijn tot het werk niet bequaam, en hebben efter een zonderling vermaak boven in d' opene lugt te komen; dog zy loopen de ouwde Byen maar in de weg, en beletten haar in haar werk; die haar daarom telkens na beneden jagen; zy loopen ook gins en wêêr, als of zy dronkken waren: dog als zy nu dry dagen ouwd | |
| |
zijn, dan zijn zy eerst bequaam om aarde tot het nest te brengen op de vouwten of de leuyfjens, die de ouwde maken: gelijk de Metzelaar-dienders moortel en steen aan-brengen, daar de Metzelaars haar werk van maken: zoo brengen ook deze jonge Bien de ouwde aarde toe, daar zy 't nest van maken; ende dat al agter-waart uit-schraaffelende, als de Hoenders op den mis-hoop. Maar de eerst-uit-gekomene, zijn gelijk de Onder-bazen, of de Meester-knegts; zy werkken in't was, zy maken de loop-graven, zy steken de vouwten, die de jongste hare Dienaars altijd aan-eerden, ende stijven: 't wasch, daar in, en daar mede zy werkken, smelten zy in haar lijf, overmids zy heet van naturen zijn, en dan quijlen zy 't uit, | |
| |
en maken daar, gelijk de Swaluwen doen, haar nesten van; met haar voorste pooten op malkanderen werkkende.
Deze Byen hebben ook een Opper-hoofd. Dat is een zeer ouwde Bye, ook grooter van lighaam, en van al als d'andere; maar zy en heeft geen vleugels, nog hair, daar d' andere vol van wit, geel en swart hair zijn, is deze heel kaal als een geplukte vogel, of gelijk de Gelegentheid geschildert word aan het agter-hoofd. Deze is ook blinkkende swart als gepolijst Ebben-houwdt. Zy komt nu en dan het werk bezigtigen, of het al na syn behoorlijkke wijdte, ende hoogte gemaakt word; uit-en-in-kruipende neemt zy der de mate van; gelijk de Werk-bazen het werk, dat hare knegten ma- | |
| |
ken, gewoon zijn op te komen nemen. De jonge Byetjes, deze ouwde Bye te gemoet komende, bewijzen hem, als haren Konink, groote eere; zy komen rontom zijn lijf loopen; zy strijkken en streelen hem, met haar twee of dryen tot verscheide malen, en speelen onder-en-tusschen met hare vleugeltjes; en zy houwden haar vast met hare voorste pootjes; gelijk als men iemand om-helst, ende met blijdschap willekom heet: zoo doen dan deze den ouwderdom, na hare wijze, geen kleine eere aan; ons menschen tot Voorbeelden; leerende ons eerbiedigheid ontrent de Ouwde. Daar na gaat deze ouwde Bye wêêr na onder, en de jonge aan haar werk. Deze jongere zijn 's morgens traag tot haar werk, en indien zy die kleine | |
| |
beestjes die 's morgens haar gedurig onder, en op 't lijf loopen, tot hare op-wekkertjes niet en hadden, zy zouwden nog veel trager aan 't werk komen. Daarom hebben zy ook een andere Bye, die haar als een Trommel-slager, ofte Tambour de Zoldaten tot de wagt, of om op-te-trekken, ende voort te gaan, of om te vegten, aan-zet om te werkken: Deze komt 's morgens ontrent vii. uren of half agt, boven uit het opperste van het werk, door een rond gat of openinge, met het half lijf; bewegende zyne vleugels; en maakt daar mede zoodanig geluid, in de holte van het nest; als of hy riep, uit, uit, uit: dat geluid duurt telkens den tijd van een vieren-deel uurs; en het is gelijk 't geluid van een Trommel, die geroert word: Dit | |
| |
hebben verscheidene Lief-hebbers, die my uit nauw-keurigheid quamen verzoukken, beneffens my, niet zonder verwonderinge, gehoort en gezien. Daar-en-boven, hebben ook deze Byetjens eene, die 's daags altijd de wagt houwd. Dit hebb' ik zoo onder-vonden; als ik altemets quam aan-kloppen tegen 't nest; zoo quam deze als verbaast boven, en liep over al, om te zien, en te vernemen wat'er gaans was; en geen on-raad gewaar wordende, liep telkens wêêr nêêr in het nest; zulks dat ik my verwonderde dit ziende. Zomtijds leidd' ik ook een tamme Bye op het nest; daar op quam deze terstond uit, en vattede de tamme Bye aan, gelijk als met gramschap, en en liet ze niet los, tot dat zy dood was; en doodeze met'er haast.
| |
| |
Dit heb ik nog bevonden, dat zy de huyskens daar de Byen uitgekomen waren met wasch bekleeden, en op haar einde zetten, en met honig vulden, ook met was toe-zegelden, op dat de Roovers der niet in en zouwden komen. Want onder deze zijn ook Roovers van Hommels, en leuy der by. Want ik hebb'er gevonden, die haar gelieten, als of zy te velde vlogen, om honig, als d' andere; maar zy en deden 't niet; want zy en vlogen maar rontom door mijn kamer eenige reizen, en dan quamen zy wêêr t'huys, in een van de twee glaze fleszen, die ik in de kamer gestelt, en daar in zy haar wooninge gemaakt hadden: elk in de zelfde, daar hy eerst uit gekomen was; daar de andere uit, en te velde vlogen, ook | |
| |
vol en zoete t' huis quamen, geladen, eenige met honig, zommige met wasch, en andere met water: Daar quam dit luy gebroedzel ledig t' huis; en beroofde daar-en-boven nog de honig-raten, die andere gevult hadden; den honig die hare mede-makkers met groote neerstigheid vergadert hadden, tegen de winter, die aten zy op. Deze Hommelen zijn dat luye vee, daar de Ouwde van schrijven, die alleen op den honig van andere verzamelt, leven; daar by zy de leuye ledig-gangers vergelijkken, sie zelve de hand uit de mouw niet en willen steken, maar op den arbeid van andere alleen leven.
Gy zult misschien vragen na het einde van den grauwwen Beste-vaar, deze ouwde Bye den Koning, en het | |
| |
Opper-hoofd, na mijn giszinge, van deze Hommel-byen: dat hebb' ik ook gezien en weet'er u dit van te zeggen. Als den bol van syn levens-loop ten einde was, quam hy 's morgens vroug, eer den Trommel-slager, zyn vlerkken, als hy te voren plagt, quam te roeren, uit zijn wooninge tzidderende, en bevende, zukkelende dan over d' een, dan wêêr over d' ander zijde, en alzoo voort-gaande, tot dat hy op 't uitterste van zyn land quam, agter een heuveltjen in een leegte: daar leidd' hy hem nêêr, en hy gaf het op, als zijnde uit-geleeft: hy stierf stil en zagt, zonder trekkinge van pooten; dat en dogt my geen wonder, want zijn pooten waren te voren van ouderdom al verstijft.
Dezen haren Koning gestorven | |
| |
zijnde, verminderden de andere Hommel-byen van dag tot dag in getal, en belenden weg: ten laatsten quam'er een Bye van onder uit het werk kruipen, zonder hoofd, en bleef daar twee dagen agter een liggen, eer hy dood was. Hier uit besloot ik, dat'et der binnen al gantsch on-ordentelijk toe-ging, dat alle de Byen deden dat zy wilden; na dat haar Opper-hoofd dood was; want t' zedert die tijd en roerde de Trommel-slager 's morgens zyn trommel niet meer, en d' andere Byen en wrogten ook niet. Zoo gaat het ook toe in een belegerde Stad, in een beroerd' Gemeene-best, in een Koningrijk, of in een Scheeps-vloot, als den Opper-bestuurder, de Koning, of den hoogsten Hop-man, of den Zee-voogd, die de Vlagge voerde, om | |
| |
hals, of om een lugtjen is, dan is alles in on-ordere, en verwerringe; elk wilt de Meester zijn, een ygelijk wilt doen, dat hy begeert, en niet meer, nog iet anders, als hy wilt. De Leer-meestresze der onwetende, heeft dit t' allen tijde geleert, en zy leert het dagelijks: dat het zoo toe-gaat, dat en is van heden of gisteren niet, maar 't is te vooren, al over twee, dry, of meer duizend jaren zoo geschied: tot verscheide reizen word dit getuigt, in het Bouk der Rigteren Israels, wanneer der geen Koning of Rigter en was in Israel, dat een ygelijk dede wat regt in zijne oogen was, Rigt. kap. xvii. v. 6. en xxi. 25.
Hier hebt gy nu de gelegentheid der Byen, die de Latijnsche Apes plagten te noemen, misschien, om dat zy voete- | |
| |
teloos te voorschijn komen. Ontrent haren oorspronk is dit ook aan-merkkens-weerdig; dat'er uit een ouwde Bye van deze slag, als zy haar tot voort-teelinge begeeft, wel 120. wormtjes komen, zomtijds meer, en zomtijds min; dog ik hebbe der, eens altijd, zoo veel t' effens zien uit-komen, en getelt, in tegen-woordigheid van verscheide nauw-keurige Lief-hebbers der Nature, met verwonderinge: zoo dat een van deze Hommel-byen alleen magtig is, om een heele Republijke, of een gantsch Byen-swerm op te rigten, ende uit te leveren.
|
|