Metamorphosis et historia naturalis insectorum. Pars secunda
(1667)–J. Goedaert– Auteursrechtvrij
[pagina 242]
| |
schade doet; en niet ligt om vangen is, want hy weet hem listiglijk in d' aarde verborgen te houwden, of eenig gewoel gewaar wordende, daar geswind in te kruipen: alle kruiden eet hy, en door-eet de wortels; maar de Zalaad schent hy meest, en bijt de wortels af. Hy is onverzadelijk gulzig: eens zoo dik eet hy hem, als de figuur u hem na 't leven uit-gebeeld vertoont. Wie weet of de H. Joel, kap. i. vers. 4. van deze, of dier-gelijkke niet en spreekt; zeggende, Wat de Kever heeft over-gelaten, heeft de Kruid-worm afgegeten. En wat verbied ons den gulzigen Wraat, waar van 't gemeen spreek-woord zegt, dat hy 't wel al zouw in zynen rob steken, by dezen Rob-worm te vergelijken? Gelijk niemand de gulzigaards, die 't al ver- | |
[pagina 243]
| |
slinden, met de voeten onder zijn tafel geern ziet; zoo en zien ook de Land-zaten dezen gierigen Rob niet dan zeer ongeern in haar Land; want hy schentet by na al: hy is ook qualijk uit te roeyen; zoo slim is hy, dat hy noit geheel boven de aarde uit-komt, maar alleen met zyn kop, die hy terstond in trekt: als hy eenig gedreun op d' aarde gevoelt of hoort, zoo is hy terstond weg: men vind hem maar met de spade: het schijnt ook, dat hy wel weet, dat hy niet bemind en is; en daarom vreest hy de menschen, als de dood. Dezen Worm van my gevangen zijnde ded' ik in een glas met aarde, en stelde ze in de opene lugt, op een gematigt-warme plaatze die ter Zonne stond; en onder-hield hem een wyle | |
[pagina 244]
| |
tijds met eten, en behoorlijkke vogtigheid. In dit glas vougd' hy hem ter hervorminge, gelijk gy hem op de middel-plaats van de Plaat uit-gebeeld kond zien, op den xxix. van Bloei-maand, en bragt op den xxv. dag van den daar aan volgenden Braak-maand een twee-gevleugeld dier te voorschijn, met zes lange pooten; 'twelk ik noit anders, van iemand, ja vande kinderen, dan met den naam van Nayer hebbe hooren noemen: om wat reden, laat ik in des Lezers oordeel. Deze Nayers zijn zeer heet en togtig. Men vind wel tien mannekens tegen een wijfjen. Dit zult gy ook ondervinden, zoo gy daar agt op neemt, gelijk ik het dik-wils gezien hebbe, als' er een manneken aan een wijfjen vast, is dat'er nog wel v. of vi. | |
[pagina 245]
| |
mannekens rond-om henen vliegen, om de naaste by het wijfjen te wezen, en daar aan deel, en haar beurte te hebben. Die dan eerst aan't wijfjen komt, blijft daar 2. dagen aan vast; en als zy malkanderen los-laten, sterft het manneken korts daar aan; maar het wijfjen blijft in 't leven. Als het zaad van het wijfjen rijp geworden is, zoo dringt het haar met haar agter-lijf in d' aarde, en zet daar zijn zaad in; waar uit dezen Rob-worm, dit schadelijk dier, voort-komt. En deze en is niet bequaem om Nayers te teelen, dan als hy nu dry jaren ouwd is. Dit is een zake die aan-merkkinge en verwonderinge weerdig is, als een wonder-werk van Gods goedertierne Voor-zienigheid, dat Hy, om dezen schadelijkken Rob-worm in den | |
[pagina 246]
| |
toom te houwden, op dat hy niet haastig zijns gelijkke voort en teele, hem dry jaren ouwd laat worden, eer Hy hem tot de voort-teelinge bequaam maakt; en als hy dan teelt; dat Hy hem dan veel meer mannekens, die niet voort en zetten als wijfjens doet voort-brengen. Zoo goed is den mensch-lievenden God, dat hy dezen Kruid-worm niet toe en laat, haastig zyns gelijkke voort te zetten. Gelijk Gods barmhertigheden in alle zyne werkken haar vertoonen; als de H. David zegt, Psal. cxlv. vers. 9. Zoo bewijst hy in dit werk zyner voorzienigheid zyne goedertientheyd oogen-schijnlijk, tot zijns naams eere, ende 's menschens-heil. Erkent, en bekent dit dog tot zynen lof. | |
[pagina *71]
| |
|