| |
| |
| |
17. Onder-vindinge.
DE Spyze die deze Rupze eet is 't loof van Akoleyen, en ook wel groene Rooze-bladeren: Als zy verzadigt is, roltzy haar in malkanderen, gelijk een Egel, in zoodanigen gestalte, als gy haar op het opperste van de plaat', hebt uitgebeeld.
Deze Rupz' heb ik verscheidene jaren onder-houwden, en van kost, en huis-vestinge verzorgt, doch is telkens, onverandert eindeling gestorven, buiten alle twijfel, om dat haar jets ont-brak, dat haar tot hare hervorminge van nooden was. Dit bedenkende, dede ik deze Rupze in een glas met aarde, en verzorgde haar van hare gewoonlike noodruft: Na dat ik deze een tijd lank de kost gegeven | |
| |
hadde, onder-vond ik, dat mijnen kost-ganger in de aarde begon te kruipen, en onder in 't glas ruimte te maken, ook tegen 't glas aan met haren slymigen mond en huid, gelijk als een verwelfzel ofte voute te steken, op dat de aarde niet en zouwde in-vallen. Dit gedaan hebbende, spon zy een deel aarde om haar lijf, zoo dat gy niet anders en zouwd gezegt hebben, dan dat zy een kluidjen aarde was; zoo hadde ze de aarde, en haar in de aard' t'zamen gedrongen: Hier uit besloot ik, dat deze Rupze ook haren vyand of vyanden heeft, en dat haar dit niet on-bekend was, om dat zy haar zoo met aarde bekleede, en haar in haar kleed verborg; zulks dat zy on-zightbaar, en on-kenlijk was, voor hare vyanden. Dit dede zy, myns | |
| |
oordeels, door een natuurlijk in-geven, van God, die de menschen niet alleen, maar ook het vee, ende beesten behouwd, en in het leven bewaart, haar in-geschapen; op dat hare vyanden haar niet vinden nogte dooden zouwden: want ten was haar niet genoug, tot harer bewaringe, dat zy haar een verwelfzel hadde gemaakt, om daer in te rusten, geduurende den tijd harer veranderinge, maar zy wandt haar daar-en-boven nog in een Kluidjen aarde; op dat zy van haren vyand, nog gezien, nog op-gevat worden, haar in 't leven bewaren, en haar geslagte door haar voort-teelen, en bestendig maken zouwde. Zo doen ook buiten twijffel haar mede-zoorten, als zy in 't wilde zijn, uit vreeze des doods, voor haar, en hare nakomelingen.
| |
| |
Op den 29. van Hooi-maand leidde haar deze Rupze nêêr tot ruste, en om hervormt te werden in die gedaante, in welk de middel-plaats van de plaat u haar uit-gedrukt vertoont, en bleef daar 7. dagen in, beweeg-loos, en als leven-loos; maar op den 5. van den volgenden Oogst-maand bragt zy een vlieg te voor-schijn, en op den 6. der zelfde maand nog een tweede vlieg; welke beide een tijd lank stil gelegen hebbende, malkanderen wisten te vinden, t'om-helzen, en met den anderen te vereenigen, trekke-bekkende, als den Doffer met de Duif, als zy paren, uit een drift en genegentheid, om haar geslagte voort te zetten. Van deze heeft myns oogs getuigenisze my geleert, dat zy haar zaad op't Akoley-loof zetten, zekere | |
| |
vette vogtigheid, groen van koleur, maar zoodanig, dat zy nauwlijks zigtbaar, en vindelik is, dan voor een nauw-en scherp-ziende gezigt. Na dat ik beide deze vliegen een tijd lank met Honig-water onder-houwden hadd', en haaren lust met malkanderen hadde laten boeten, hebb' ik haar van den drank, haar voedzel, gespeent, gelijk een Moeder of een Minne de kinderen van de mamme; maar ik en gaf haar niet meer te drinkken, alleenlik, om te onder-vinden, hoe lange tijds zy, zonder eenig voedzel, of vogt te nutten, het harden zouwde: dog zy en waren niet zeer hard-vogtig; want van haren gewoonlik drank berooft zijnde, hielden zy't maar 3. dagen en nagten uit. Deze Rupzen, de moeder van deze twee Vliegen, hebb' | |
| |
ik den Naam van t'Zamen-rolsters, toe-geeigent, om haar van andere t'onderscheiden.
|
|