Metamorphosis et historia naturalis insectorum. Pars secunda
(1667)–J. Goedaert– Auteursrechtvrij
[pagina *15]
| |
[pagina 45]
| |
Lieven-Heerens-beestjes, en in Vlaanderen, en Braband, onze-Lieve-Vrouwens-beestjes, on-getwijffelt, om hare frayheid, ende nettigheid. Zy hebben haren oorspronk, uit het zaad, dat haars gelijke, ofte mede-zoorte op het loof van Aal-beszen zetten, en dat de hitte vande Zonne daar op uit-broed. Dit zaad, zijnde swart van koleur, en op den 20. van Bloei-maand tegen malkanderen aan gezet, gelijk het brood in den Bakkers Oven, wierd op den 29. der zelfde maand van onder ligt-groen-koleurig; en op den 2. van Braak-maand kreegen deze eyertjes, in 't midden een swart stipje: op den 5. der zelfde maand quamen der uit deze eytjes diertjes uit, ten deele geel, en ten deele swart van koleur. In deze en | |
[pagina 46]
| |
kon men doen ter tijd geen leven bespeuren, ten zy dat men der syn azem liet over-gaan: als dan begonden zy haar over, en weer over, te bewegen, en te waggelen, gelijk de Schip-timmer-luy een Schip doen waggelen, als 't af-loopen zal, maar zy en weken van hare plaatze niet. Doch op den 6. der zelfde maand begonden zy wat voort te kruipen, alzoo hare pootjes vande logt nu wat stijver, en drooger geworden waren. Daar na liepen zy wijd en breed van malkanderen; dog tegen avond, als 't koel begon te worden, zoo vergaderden zy wederom by een, zetteden haar digt tegen den anderen aan, of gezelschaps-halven, of om malkanderen te verwermen; blijvende zoo zitten tot 's morgens ten 6. uren. Doen ging een yder weer zij- | |
[pagina 47]
| |
nen weg, en zijn voedzel zoukken; welk is den dauw, die uit den Hemel gevallen is op de Jenivers-of-Aal-bezy-bladeren; daar een zonderlinge voedzame kragt voor haar in is; by deze niet alleen, maar ook by vele andere, door een natuurlik in-geven, zeer wel bekent; alzoo zy daar by leven. Dit is wonderlik, en vermaaklik om aan-zien, en ook leerzaam voor de leuye menschen; hoe neerstig en bezig deze, en veelderley andere diertjens zijn, 's morgens vroug voor der Zonnen op-gank, om hare spyze te zouken, daar zy te vinden is, den dauw namentlijk, en dien gevonden hebbende op te lekken; zoo dat, gelijk den Alder-wijsten van de menschen kinderen de luye menschen tot de Mieren zend, ende haar met haar | |
[pagina 48]
| |
voor-beeld beschaamt maakt, Spr. vi. vers. 6. Gaat tot de Miere, gy luyaard; ziet hare wegen, en word wijs. v. 7. Dewelke geen Oversten, Ampt-man-of Heerscher hebbende, v. 8. Haar brood bereid in den zomer, hare spyse vergadert in den Oogst. v. 9. Hoe lange zult gy luyaard, neder-liggen? wanneer zult gy van uwen slaap opstaan? een weinig slapens, een weinig sluimerens, een weinig hand-vouwwens al neder-liggende; wy ook insgelijks de trage, en on-agtzame menschen, die haar en haar huis-gezin na-laten te verzorgen, slapende, en den Leuy-rik speelende, daar zy moesten arbeiden en neerstig zijn, tot deze diertjes wijzen mogen, om hare bezigheid aan te merken, en uit het voor-beeld harer neerstigheid wijsheid te gaan leeren; om met verzuim van haar beroup, geen gat meer | |
[pagina 49]
| |
in den dag te slapen; maar in 't tegendeel, met den wijs-gerigen Kleanthes, 's morgens den dauw van het gras af te treden, gaande na haar werk gelijk hy dede; als hy gink water putten in de Hoven, om de Kruiden te bevogtigen, en door dit middel zijn kost te winnen, en op den dag zijn leer-ouffeningen, zonder eenen hongerigen buik, waar te nemen. Maar hoe dik zijn zy nu gezaid, de welke daaglijks van deze beestjes beschaamt gemaakt werden (zoo der immers schaamte in haar is; gelijck den Jongen, die zijn Baas dreigde beschaamt te zullen maken, hem and-woorde, gy zult my niet beschaamt maken; want daar en is geen schaamte in my) die in plaatze van haar vroug op te maken, en in de weer te zijn, en te werkken, | |
[pagina 50]
| |
tot den klaren dag blijven ronkken, dry uren na den vijven, of 't dag is of geen? Hoe veel vind m'er ook, die deze diertjes haar gelijk, en efter te gelijk gantsch ongelijk maken? Wie zijn't dog? die 's morgens vroug lekken: wat? den Dauw van de Kruiden? niet minder: maar Ros Solis, den dauw van de Zonne, zoo zy die noemen, een rood sterk watertje, of jet diergelijks, dat Aqua vitae, 't water des levens, of Anys-water by haar heet, en dat zy haar in-beelden, dat haar gezondheid is: maar zy dwalen. Want, gelijk den Griekschen Lier-zanger Pindarus, in't eerste vers, van zijn eerste Lier-digt zingt het water is het beste. Het zouwde haar altijd beter zijn; zy zouwdender zoo weinig dronken van worden; als deze beestjens van den dauw. | |
[pagina 51]
| |
Doch wy komen van den om-weg op den weg. Op den 12. der genoemde maand, of daar ontrent, gaan deze diertjes, d'eene voor, d'andere na haar vel of huidjen uit-schieten, gelijk de Slangen, op haren tijd, of de menschen haare kleederen als zy te bedde gaan; en dan zijn zy geel en swart van koleur, gelijk j' haar by de letter A. kond zien uit-geschildert. Daags daar aan, op den 13. der zelver maand of daar ontrent, worden zy wederom van gedaante ende koleur verandert, voor de tweede maal, geel en rood, gelijk by de letter B. te zien is. De derde veranderinge ondergaan zy op den 14. dag, of 's daags na de tweede veranderinge, in zulken gestalte, als de letter C. u haar af-beeld; en worden swart en rood van koleur; en die | |
[pagina 52]
| |
vierde veranderinge komt over haar op den 17. der zelve maand, dry dagen na de derde veranderinge. Dit is de laatste her-vorminge die over haar komt, en met deze bekomen zy ook hare laatste huid, die zy blijven houwden, die uit 't swart, en rood koleur gemengt, en met swarte stipjes op het rood gesprenkeld is, gelijk zy by de letter D. zijn af-gemaalt. Dit is in deze diertjes aenmerkelijk, dat zy telkens, als zy haar vel uit-schieten, haar pootjes vast zetten, en die gegrondvest hebbende, zoo uit haar huidje kruipen, latende dat staan, zoo dat gy, dat ziende, zeggen zouwd, dat'er nog een beestjen zat. Gelijk een uit-geblazen of uit-gezopen ey, een vol ey van verre gelijkt; of een leerze, van het been af-getrok- | |
[pagina 53]
| |
ken, een natuirlik been gelijk is; zoo vertoont ook het uit-geschoten huidje een natuurlik beestje van deze slag. Doch het huidjen is gelijk het mom-aanzigt, dat de Vos, in de Fabel van Aesopus, in de Winkel van den mom-aanzigt maker zag, en handelde, van welk'zy zeide, Wat een hoofd is dit, ten heeft geen herszenen? Alzoo en heeft ook dit huidjen geen lijf, nog ingewand. Deze diertjes voedd' ik een wijle tijts met den dauw, die ik voor den Zonnen-op-gank vande gezeide bladeren haalde, tot dat ik zag dat zy hare volkomentheid nu bekomen hadden, en geen ander her-vorminge zouwden ondergaan: en doe liet ik haar haren kost zelfs zoukken; gelijk een Vader zyn zoon zyn zelfs maakt, en uit zyn huis in vreemde Landen zend, | |
[pagina 54]
| |
om hem zelfs op zyn Ambacht te bedroopen, en te geneeren. |
|