| |
| |
| |
10
Van hemels heimwee naar herstel van de hiërarchie (1925-1928)
In hoofdstuk 5 van deel I is uitgebreid ingegaan op Marsmans toenadering tot katholicisme en fascisme. Hoezeer zijn religieuze en politieke preoccupaties in de jaren 1925 tot 1929 met elkaar samenhingen blijkt uit de volgende vier teksten. De eerste twee ontstonden in de discussie met Arthur Lehning naar aanleiding van de ‘Thesen’. Het derde stuk is een Nederlandse versie van ‘Les deux Rilke’, Marsmans bijdrage aan Reconnaissance à Rilke, in 1926 verschenen als aflevering van het Franse tijdschrift Les cahiers du mois. Naar het handschrift te oordelen betreft het hier een door Marsman zelf naar de Franse tekst gemaakte vertaling van veel later datum (men vergelijke de ontwikkeling in zijn handschrift op p. 122 en p. 193). Misschien heeft Marsman deze Nederlandse versie een plaats willen geven in zijn Verzameld werk. Het vierde stuk is van eind 1928, maar trekt de lijn van de drie voorgaande door.
| |
Thesen
De oorsprong van den ondergang dezer beschaving is het individualisme. De Renaissance rukte den enkeling los uit het toen reeds sterk verworden cultureel verband der Middeleeuwen. De persoonlijkheid derft de persoonlijke zaligheid.
De zwakzinnigen keeren zich tegen het individualisme met halve, zelfs theoretisch-halve middelen: de (verbreede) individualist wordt, herwordt: persoonlijkheid. De consequente individualist wordt: anarchist. Theoretisch-volledige anti-individualismen: communisme (materialistisch) en katholicisme (spiritualistisch). Moscou begint verkeerd; van de materie uit, amerikaansch. Rusland en Amerika zullen Europa verpletteren. De verhouding Europa-Amerika loopt nauwkeurig parallel aan die tusschen Griekenland en Rome, het antieke: de kolonie overvleugelt, overweldigt het moederland. (Spengler ontging dit). - Rome begon goed, ging uit van den geest: de cultuur was slechts emanatie daarvan. De huidige herleving van het katholicisme is angst-symptoom: de radeloozen, de ontwrichten vallen terug naar een nu doode waarheid. De eerste
| |
| |
de beste: want waarom niet naar Aegypte, naar... maar inderdaad, men valt reeds terug en uiteen en dood naar: Indië, China,... Alle orientalisme, alle terugkeer, alle poging daartoe (neo-classicisme, neo-spinozisme, neo-impressionisme, neo-dadaïsme!) is lafheid, gebrek aan scheppende oorspronkelijkheid.
Alle pogingen om oude culturen te doen herleven, om nieuwe voor te bereiden, zijn anorganisch en vergeefsch. Cultuur groeit, onbewust. Een nieuwe, oorspronkelijke religie alleen kan de wereld herstellen.
De heldhaftigen aanvaarden den ondergang, en leven.
* * *
De beweerde bloei der huidige hollandsche letteren is een fictie; éen tiende (fragmentarische) lyriek, negen tiende critiek. Geen drama, geen proza... Ik neem natuurlijk aan, dat de dichters van '90 en de romanciers (realisten èn de z.g.n. neo-romantici) hun tijd gehad hebben.
Van Genderen Stort is niet alleen de eenige romancier van de groep (liever dan generatie) van 1910, maar, met Coster en A. Roland Holst, de eenige prozateur. (Palladium moest zijn meesterwerk De Centaur publiceeren.)
De afwezigheid van dramatisch en episch werk bewijst een gebrek aan breedte, rust, geduld. (De afwezigheid van een epos, van een lied, daarnaast, bewijst de afwezigheid van een volk.) Lyriek is de kenmerkende uiting eener laat-en-eng-individualistische periode.
* * *
De critiek van Nijhoff is fragmentarisch ten aanzien van den totalen dichter; hij ziet enkele, soms diep verborgen, trekken uitermate scherp, maar dringt en dwingt de besproken figuur in die eerste, snel-en-felgewonnen visie, die zich voortdurend verder van het gegeven verwijdert. (‘Je zùlt zijn, zooals ik je zie’ of, minder nadrukkelijk, maar niet minder tyranniek: ‘Zie je wel, dat je zoo bent’). Ten aanzien van de afzonderlijke gedichten is zijn inzicht niet alleen onnavolgbaar scherp, maar tevens volledig.
| |
| |
Coster ziet bijna nooit het enkele vers, maar bijna altijd, totaal en doordringend, den mensch. Dezen mensch bouwt hij op uit den inhoud (den eersten inhoud, volgens Nijhoff) van diens beste verzen en mogelijkheden.
* * *
Tijdschriften schaden de dichtkunst, in het slechtste geval; leiden af naar het secundaire: critiek, polemiek, essay, literair leven... kweeken bij- en na-loopers.
In een neutraal geval zijn ze overbodig: goed werk vindt zijn eigen weg. In het gunstigste geval helpen de bij- en na-loopers (niet alleen een beweging completeeren, dat interesseert slechts den historicus, maar) een algemeen fluïdum scheppen, waarin en waaruit de goeden beter en vrijer, vruchtbaarder leven en werken. Er is soms een onnaspeurlijke samenwerking, waarin de minderen geen parasieten zijn.
Tijdschriften moeten karakter hebben; een beginsel, een idee (willen) incorporeeren en propageeren. Dat beginsel kan desnoods puur-aesthetisch zijn, mits het levend en ingrijpend zij. De Beweging was een goed tijdschrift. De Gemeenschap is in abstracto eveneens een goed tijdschrift; in concreto niet, bij gemis aan talenten. De Nieuwe Gids was een noodformatie (Greshoff), De Stem, De Vrije Bladen zijn slechts interessante tijdschriften (formaties(?) van genoodigden) met boeiende, afzonderlijke talenten. De goede eenzijdigheid ontbreekt.
* * *
De epigonen zijn de doodsvijanden der poëzie: zij zijn, in letterlijken zin: laat-, later-geborenen, maar in den gangbaren en laakbaren zin: tè-laat-geborenen; zwak-geteelde na-kinderen; veege, merglooze telgen. Niet het enkele feit der verwantschap beslist, noch het simpele factum van volgeling-zijn, noch het voortzetten van een cultuur, traditie of school, maar de aard der verwantschap: men moet dràger zijn van het geslacht, niet de bloedzuiger; en het karakter van het discipelschap: laat het dienend, maar vrij, maar on-slaafsch zijn, en de wijze van voortzetten eener cultuur: laat ze scheppend, her-scheppend, voortplantend zijn.
De epigonen zijn de parasiteerende verwanten, de klaploopers onder de discipelen, de erfelijk-belasten eener cultuur, maar wie een door vorigen schoon en krachtig verbeelde wezensstaat, op persoonlijke wijze met hen gedeeld, persoonlijk schoon en krachtig verbeeldt, is dichter.
| |
| |
Doch alle Jugend sollt ihr Sklaven nennen,
Die heut mit weichen Klängen sich betäubt,
Mit Rosenketten überm Abgrund tändelt.
(Adieu, Penthesileia...)
Tègen den oppervlakkigen schijn zijn de meeste nieuwe Vlamingen en Jong-Katholieken onvervalschte epigonen; de epigonen van een verouderd modernisme, van het duitsche expressionisme, van Whitman en Verhaeren.
Modernisme-à-tort-et-à-travers (beter: modernisme-om-zichzelfswil): Men zou in het blindweg modern zijn, en in het fanatiek modern blijven, zelfs in het in-den-wilde modern-zijn, eigenschappen kunnen zien, die men lofwaardig acht: kracht, volharding, spontaneïteit. Ik betwijfel, of de dichtkunst door deze qualiteiten noodzakelijk gediend wordt; maar ik ontkèn de ontstaanskans van een gedicht, dat uit een drift naar het tijdelijke, naar het tijdelijk-actueele (d.i. ten alle tijde: het moderne) geboren moet worden.
Poëzie is niet de klakkelooze uiting van actueel leven, maar de doorwrochte omzetting van essentieel levensgevoel. Zij ontstaat inderdaad op den breuk van het eeuwige en het vergankelijke, maar in dien zin, en in die richting, dat het eeuwige doorbreekt naar en in den tijd; dat het essentieele zich verwezenlijkt in het tijdelijke. - Nimmer zult ge den tijd kunnen aanzetten en ophitsen tot één seconde eeuwigheid.
(De vrije bladen van november 1925)
| |
Thesen
(Omschreven ten dienste van Müller Lehning, Ter Braak, Gerard Bruning, Lou Lichtveld...)
Verdammt! soll ich euch dann alles vorpfeifen?
Jean Paul
| |
I
De beweringen van Müller Lehning in de Stem van Februari 1926 zijn
| |
| |
geen anti-thesen. Althans geen anti-thesen tegen mijn Thesen in de Vrije Bladen van November 1925. Ik zou de stellingen wel eens willen lezen, waarvan zijn stellingen de tegen-stellingen zouden zijn. Ik ben onverholen verheugd althans dién onzin niet te hebben geschreven.
De Thesen zijn apodictische aforismen. Anti-Thesen dienen dat eveneens te zijn (formeele eisch). De stof is door de Thesen beperkt (materieele eisch). Müller Lehning miskende beide. Ik vermoed, dat wat hij te zeggen had, het sterkst tot zijn recht was gekomen, wanneer hij mijn Thesen als den neerslag beschouwd had van een hem vijandige denkwijze; indien hij hen had aangegrepen, en aangetast, om het zijne te zeggen over deze materie, en desnoods over andre materie. - Nu hij dit heeft verzuimd (want ik mag niet aannemen, dat hij dit artikel materieel en formeel zal willen handhaven), rest mij niet anders dan zijn Anti-Thesen op enkele, soms cardinale, punten met vraagteekens te beantwoorden, en op andere, soms eveneens cardinale, met tegenspraak. Want voor zoover het niet onduidelijk is, en geen klinkklare nonsens, miskent het den aard en de verhoudingen der goddelijke en menschelijke dingen, en die der geestelijke en natuurlijke orde volkomen en noodlottig. Müller Lehning verplicht mij (en zichzelf en den mooglijken lezer vermoedelijk) ten zeerste, door in zijn ‘Toelichting’ die noodiger is dan de mijne, de flaters van zijn ‘Anti-Thesen’ te herstellen, de verwikkeling ervan, zacht gezegd, te ontwarren, en zijn bedoeling nader uiteen te zetten. Ik smeek, dat zijn ‘Toelichting’, op stuk van materieele en formeele helderheid, althans, van zijn ‘Anti-Thesen’ de strikte en volledige anti-these mag zijn. - Ik volg zijn betoog niet op den voet. Ik doe enkele grepen: daarin moge de kern van zijn zienswijze, voor zoover die mij aangaat, vervat zijn. Vooraf enkle betrekkelijke futiliteiten:
De wilde zal vermoedelijk eerder leven in den staat van wat M.L. noemt het primitieve socialisme dan in dien van isolatie-individualisme.
De moderne mensch, die zijn persoonlijke zaligheid vindt in het bewust deel hebben aan het (eeuwige) cultuurproces, staat gelijk met den vlotbewaarder, die zijn heil zou vinden in het eindeloos stroomaf gesleept worden. Mij lijkt dit geluk een zeer persoonlijke rampzaligheid en onzaligheid.
Onnaspeurlijk blijft het verband door Müller Lehning gelegd tusschen (de practische moraal van) het Katholicisme en individualisme, kapita- | |
| |
lisme en militarisme; maar onaanvaardbaar, fel-verwerpelijk is zijn critièk op Rome, met name in het citaat uit Jean Pauls schandelijke en goedkoope platitudes, die het Katholicisme be- en veroordeelen op grond van het wangedrag van Katholieke individuen. Zou de Kerk dat gedrag niet met meer recht en begrip verwerpen dan een in dezen kennelijk-stomme leek? Zou Müller Lehning den laffen moed hebben de aegyptische cultuur te smalen, indien het hem bleek, dat zelfs de Pharao's stuk voor stuk onvervalschte ploerten waren geweest? Ik weet van niet: ik weet, dat hij ideeën pleegt te meten naar hun machtigste verwerkelijking, niet naar de aberraties van hun a.h.w.-toevallige naam-dragers. - De critiek van Müller Lehning is dubbel-bevreemdend, waar hij leeft in de schaduw der Notre-Dame, in het bovenwereldsch regenbooglicht der Sainte-Chapelle.
De inzet van zijn artikel was mij aanvankelijk een raadsel, maar ik heb mij laten verheldren, dat de term: het eigenlijke begin, in den eersten zin in tegenstelling tot het feitelijke begin in den tweeden het beginsel bedoelt. Dan vervalt de frappante tegenspraak dàartusschen althans. Dan vervalt echter niet de ontstellende these van den derden zin, die de maatschappij laat bestaan vóor den mensch. Ik mag niet veronderstellen, dat het over de apen gaat, hoewel de biologisch-sociologische verzekeringen, die daar onmid'lijk op volgen, dat sombere vermoeden een oogenblik wekken.
Indien het de sociologie vergaat, zoals het natuurwetenschap verging, dan is van haar niet meer beheersching der cultureele krachten te wachten dan de physica verwierf over die der natuur. Dan zal tot de komst van den sociologischen Franklin de bliksem van het mensch-zijn inslaan naar willekeur, onberekenbaar en onafleidbaar. (Dan zal de cultuur m.a.w. slechts voor een onnoemlijk klein deel door de sociologie worden beheerscht). Daarna resten haar de voorshands ontembare orkanen, cyclonen, aardbevingen, uitbarstingen in den individueelen en maatschappelijken mensch, gelijk die, in de natuur, de physica ten einde toe zullen blijven ontsnappen en tergen. Maar: al wàs cultuurbeheersching het onmiddellijke en totale gevolg van cultuur-wetenschap, al was het huishoudelijk reglement van die strafkolonie der toekomst, die heilstaat heet, nauwkeurig op-en-vast-te-stellen, wat wonnen we nòg? Ik raak, naar ik meen, in dezen de kern van Müller Lehnings zienswijze: essentieel is voor hem de mensch in zijn verhouding tot den (gelijken) medemensch. Deze verhouding wordt z.i. overwegend bepaald door de
| |
| |
materieel-maatschappelijke structuur. Essentieel is voor mij de verhouding van den mensch tot God. Daarom kan een positieve philosophie nooit een positieve religie vervangen. Daarom is de redelijke welstand van allen onverschillig naast de geestelijke welstand, die de primaire is. Daarom raken de maatschappelijke verhoudingen ons pas in tweede, of tiende instantie.
Müller Lehning denkt monistisch, ik denk dualistisch; hij materialistisch, want hij ziet den geest, die hem op zijn wijze natuurlijk doèl is, door de stof beheerscht (krachtens zijn eerste alinea zelfs uit de stof ontstáán); ik denk spiritualistisch, want de stof, naar mijn meening, wordt beheerscht door den geest. Hij beschouwt een positieve philosophie als het (religie-vervangend) product van een cultuur. Ik beschouw de cultuur als de maatschappelijke emanatie van een (naieve, mythologische) religie. Ik kan mij niet in eerste instantie bekommeren om den redelijken welstand van allen; om de categoriën: vrijheid en gebondenheid. Want in dit ondeelbaar weerlichtend oogenblik tusschen het Paradijs en het Einde voltrekt zich, op leven en dood, het eigen bestaan, die ‘zwarte kruistocht naar het eeuwige leven...’
| |
II
De ‘Thesen’ bevatten een ongerijmdheid: ik noemde cultuur een emanatie van den Geest, en verklaarde nochtans het Katholicisme dood omdat (slechts) de (heidensche) cultúur in verval is. Natuurlijk: de straalkracht van het Katholicisme is zwak, anders wàs de wereld eenvoudig nog Katholiek; dan zou het Katholicisme zelfs den schijn niet hebben van een enkel-historische waarheid. Dé vraag, voor den enkeling, en de wereld blijft intusschen: de aanvaarding of de verwerping van het Katholicisme.
(De nieuwe, oorspronkelijke religie (zie Ter Braak: Anti-Thesen. Vrije Bladen 2, 1926). Dat beteekent niet: een leege, en vage religiositeit; dat beteekent: een nieuwe God, nieuwe Goden, een eeredienst, een zgn. bijgeloof, mythologie. Dat beteekent, cultureel, de vestiging van een nieuw hierarchisch gezag, dat bij de gelijkheid der zielen de ongelijkheid der persoonlijkheden erkent, en daarop haar wereld bouwt. Zoolang men het Katholicisme verwerpt, blijft dat (die nieuwe religie) de eenige reddende mogelijkheid: zij moèt ontstaan, hier, of in Labrador, of op Saturnus.
| |
| |
Daarom is het onredelijk, Ter Braak, op deze wijze te schrijven over een eventueele kerstening; over een apostolaat, dat nooit het gevolg van dit inzicht kan zijn, als ik schrijf: de heldhaftigen aanvaarden den ondergang, en leven. Dat beteekent niet, Lou Lichtveld: ‘de zaak kalm naar z'n ouwe moer laten gaan, en even tijd zoeken voor een Caravellis.’ Dat beteekent: het noodlot aanvaarden, en den alomtegenwoordigen schrik bezweren door een dionysisch leven. Maar misschien is dat hetzelfde.)
Het individualisme als noodlot erkennen, is niet het verheerlijken: wie deze dagen en nachten leeft in een duizelingwekkend vergeten en twee, driemaal in dien dans de toppen der ruimte vermeestert, zal door de schedelbreuk van den hemel het late weerlicht zien stormen van het ontluisterd Eden; hij wordt verblind en verteerd door het onuitroeibaar heimwee. Hij voelt een somberen deernis met hen, die levend als hij, de eendre rampzaligheid roemen als een krachtige vreugde; en die wanend, dat de eenzame mensch den gemeenzamen God kon verslaan, niet met hem hunkeren naar tijden, achter of vóor ons, van kruistochten en kathedralen.
Dit is, theoretisch, mijn laatste woord.
(De stem van mei 1926)
| |
Twee Rilke's
Er zijn inderdaad twee Rilke's: een mysticus en een poëet, en de diepe bewondering die de huidige tijd voor hem koestert, bestaat uit twee elementen, die overeenkomen met het dubbele karakter van zijn werk; en, zooals de twee Rilke's zorgvuldig gescheiden zijn, zoo zijn ook zijn bewonderaars in twee groepen verdeeld, waarvan de een niet minder vijandig tegenover den ander staat dan in hem de mysticus tegenover den dichter.
Ik voorzie een reeks van bezwaren tegen dit inzicht, waarvan de voornaamste ongetwijfeld deze zullen zijn: - ‘Maar, wie dit meent, heeft van Rilke geen jota begrepen! Zijn unieke grootheid, zijn universeele waarde ligt juist in het feit, dat hij twee elementen in zich heeft weten te verzoenen die in dit tijdperk onherstelbaar gescheiden lijken te zijn: poëzie en mystiek. Alleen in hem, tusschen alle andere moderne dichters, gingen die beide vermogens opnieuw een verbinding aan; zij ver- | |
| |
mengen tot een onoplosbare eenheid, zij schiepen den éene, ondeelbare kracht: zijn mystiek is de onuitputtelijke bron voor zijn vers. [Zijn stem is de stem van God.]’
Ik ben helaas niet overtuigd. Ik kan mij onmogelijk vereenigen met hen, die zonder te weifelen, in Rilke den mystischen dichter zien van de twintigste eeuw, hoe gaarne ik ook die troostrijke overtuiging zou deelen, want het zou een verrassende vreugde zijn, in hem een verschijning te mogen begroeten, die zoo veelvuldig was in de middeleeuwen, maar die daarna verdween: een dichter, verlicht door het eeuwige licht, een trouw en nederig zoon van de Kerk, vriend van de armen, troubadour en dienstknecht van God.
Het [is] overigens niet Rilke's schuld, dat hij gefaald heeft in zijn pogen poëzie en mystiek te verzoenen, maar de schuld van de Renaissance. Zijn fout is alleen, dat hij geloofd heeft aan een modérne mystiek, die niet bestaat en niet bestaan kán, omdat echte mystieken alleen kunnen leven in tijden die volkomen doordrenkt zijn door een universeele religie. Die tijden zijn misschien voor altijd voorbij. Het is dan ook, heden ten dage, reeds uiterst moeilijk om ook maar zwak mystisch te zijn, en het is volslagen onmogelijk modérn mystisch te zijn: een mysticus van dezen tijd.
Deze tijd, deze duistre tijd, staat vijandig tegenover den godsdienst en niet minder tegenover God. Hij wil geen religie, hij wil slechts religiositeit; hij wil God niet zooals hij is; hij wil hem, misschien, onder duizenderlei dubbelzinnig voorbehoud, aangepast aan de eigen zwakheid, aan het eigen subtiel clair-obscur, hij wil hem vaag, bedroefd, mistig, hij wil hem modern. - Er is echter niets te moderniseeren, omdat moderniseeren verzwakken is; en vooral aan God valt niets te moderniseeren; het is vrijwel een loochenen. Er valt niets te herscheppen naar de beginselen der évolution créatrice. God evolueert niet, hij is. Rilke heeft schade gedaan aan zijn ziel, en aan zijn werk door God op te lossen in den schemer. Alle kunst is helder, evenals God.
Als dichter is Rilke bewonderenswaardig. Hij heeft recht op onze, vrijwel onbeperkte, erkentelijkheid; hij heeft ons leven verrijkt en verdiept. Hij is doorgedrongen tot in de verborgenste schuilhoeken van het menschelijk hart. Hij heeft, voorzoover dit mogelijk is, enkele onzer laatste geheimen ontsluierd: de eenzaamheid, de angst, de liefde, de dood - en niets ter wereld, zelfs het ‘Stundenbuch’ niet, kan maken dat wij ‘Brigge’ vergeten; het is tegelijkertijd het dagboek, het testament en het meesterwerk van een tijdperk.
| |
| |
[De literaire invloed van Rilke in Holland is niet erg groot; de bewondering voor de dichter is eenstemmig en onveranderlijk.]
(Hs. KB 68 D 11; de toevoegingen tussen vierkante haken zijn mijn vertalingen van zinnen die alleen in de Franse versie voorkomen)
| |
1928
Neen, het is nog geen nacht.
twee of drie staan er nog op wacht.
maar het is verdomd donker -
vóór zij den morgen zien.
De regels hierboven vervatten vrij scherp en volledig het inzicht, of als men wil het gevoel, dat mij overmande, als ik enkele jaren geleden mij verdiepte in de toekomst, of zelfs maar in het heden van deze cultuur. Langzamerhand is deze reactie ten deele geweken voor een misschien even onberedeneerd slingeren tusschen wanhoop en vertrouwen, die zich, maar bij hem zéér overwogen, uitdrukken in de volgende regels van Diepenbrock:
‘Wie nù nog jeugdig genoeg zijn om gelooven en hopen te kunnen, zien dezen tijd als een overgangstijd en niet alleen vol van den angst van het oogenblik, maar ook van de zware verwachting der toekomst.’
Maar juist omdat mijn reactie in deze materie honderdmaal meer berust op een lyrische intuïtie dan op een streng-vergelijkend verworven inzicht, kan een artikel als dit voor mij niet veel meer zijn dan de weerspiegeling dier lyrisch en intuïtief ondergane impressie en slechts voor een klein deel een, voor zoover dat bestaat, wetenschappelijk-gefundeerd geloof. Ik heb mij, vooral de latere jaren te weinig beziggehouden met cultuur-(historische) studie om met kennis van zaken over deze quaestie te kunnen meespreken, en ten slotte is het zeer goed mogelijk, dat een niet-allereerst intellectualistische, of zelfs maar intellectueele natuur, haar subjectieve gevoelsstaten, om niet al te impressionistisch: stemmingen te zeggen, op het wereldgebeuren projecteert, en deze harts- en hersenschimmen aanziet voor het eigen-wezen dier objectieve cultuur.
| |
| |
Ik houd deze vóór-bespiegeling voor onmisbaar, om onbelemmerd uiting te kunnen geven aan mijn overtuiging, al berust die dan vrijwel uitsluitend op een intuïtieve impulsiviteit.
* * *
De centrale oorzaak der hedendaagsche ontreddering ligt niet in een oeconomische of politieke ontwrichting van staten, volkeren, werelddeelen, werelden en sterrenstelsels; en zelfs niet in een moreele verkrachting van een individueel of collectief geweten. De centrale oorzaken van welke bloeiperioden of katastrophen dan ook, van de ruimteversteenende en tegelijk vlinderteere dynastiën der Pharao's, van de bronzen en hartvormige attische poles, van den honderd-jarigen oorlog, van de russische revolutie, zijn nooit allereerst zaken van oeconomischen of moreelen aard en structuur: zij zijn altijd en overal, allereerst, soms uitsluitend, soms overwegend, soms onnaspeurlijk gecamoufleerd door de evenementen der zichtbare feiten, religieus van natuur. De ontreddering die wij op dit oogenblik ondergaan, waarvan wij deel zijn en schuld, verwekkers en armzalige uitkomst, maar evenzeer ten deele gezuiverden, is het rechtstreeksch en onverbiddellijk gevolg van het ontbreken van een gemeenschappelijken godsdienst. Ik zeg: godsdienst en niet meer: geloof of religie. Ik zeg niet meer: geloof, omdat ik er niet meer zeker van ben of er niet toch, onder duizend maskers en nuancen, een, desnoods wankel, slingerend, ontmoedigd en misschien zelfzuchtig geloof de totale tegenwoordige menschheid bezielt, al was het maar het geloof aan de uiteindelijke redding, omdat dìt niet meer te verduren is en dus niet meer duren kan, en ik zeg niet meer geloof, omdat ik overtuigd ben geraakt, dat een gemeenschappelijk, maar ongeconsolideerd, ongedogmatiseerd, niet-geïncorporeerd geloof onvoldoende zou en zal zijn voor het wereld-herstel. Daarom ook zeg ik liever niet meer: religie. Het is ongetwijfeld in een wereld van barbaarsch atheïsme en gemechaniseerd materialisme eenerzijds, en anderzijds van een ten uiterste geïndividualiseerd mysticisme, een unzeitmässe opvatting, als men zich verklaart vóór een heteronome moraal, voor
geobjectiveerde dogma's en normen, voor één centrale, universeele godsdienst, voor een lichaam, een kerk. Maar dat moet, want in de verstoffelijking is de geest verstard en verdonkerd, en in het anarchistische mysticisme verijld. Ik sta zelfs wantrouwender en afwerender nog tegenover de individualistisch-religieuze vervagingen dan tegenover het materialisme, want het laatste is duidelijk en onbedriegelijk, en onbedriegelijk verkeerd. Maar het ijl- | |
| |
religieuze van min of meer christelijke, of theosophische, of geïmiteerd-oostersche aspiraties, individuen en secten, kan verwarrend werken, omdat het zich, althans in aanleg, náár het spiritueele beweegt. Maar in werkelijkheid ontkent of ontwijkt het den geest listiger en omslachtiger dan het materialisme, dat de ziel of eenvoudigweg loochent, of tot een weelde-product van oeconomische krachten verklaart.
Deze quaesties raken den mensch en de menschheid; zij raken in zooverre ook het tegenwoordige en toekomstige lot onzer eigen cultuur, maar er zijn inderdaad dingen, die ons wel niet wezenlijker moesten aangaan dan deze, maar die ons wellicht dagelijks nijpender bedreigen, verschrikken, misschien ook verrukken. Dat zijn de teisteringen en kansen niet van het collectivum menschheid, noch wellicht onzer persoonlijke bestemming tot onheil of heil, maar van ons werelddeel, van Europa. Ik sluit mij een oogenblik bij deze kortzichtigheid en nog wel degelijk-zelf-zuchtige beperking of verruiming aan, en kijk naar Rusland en naar Italië, want al wordt er noch in Rusland, noch in Italië onmiddellijk en voorgoed of zelfs maar voorloopig over de europeesche toekomst beslist, er wordt althans gewerkt en geloofd aan iets dat grooter en hooger is dan Italië of Rusland alleen. En van welke europeesche natie is dit in een niet-imperialistisch-expansieven zin te getuigen? Zelfs niet meer van het huidige Frankrijk, eenmaal ‘la Déesse France’.
De structuur van het italiaansche fascisme heeft psychologisch, oeconomisch, politiek, staatsrechtelijk en moreel alvast één ding voor op alle nivelleerend-individualistische democratie, en wel dit: dat zij niet alleen rekening houdt met de veelsoortige ongelijkheid der menschen, maar dat zij zich op deze ongelijkheid, hierarchisch opstijgend, grondvest. Dit beginsel en deze daad is in een tijd van sjacherende en ontmande verdraagzaamheid en laffe liberaliteit van ontzaglijk belang, omdat zij, tegen den schijn misschien, zich baseert op een grondslag van strenge zedelijkheid: zij bouwt een gemeenschap, een staat, zij regenereert een volk door te wijzen en te steunen op de plicht van den sterkste, en stelt in de plaats van een theoretiseerende democratie de daadwerkelijkheid eener sterke demophilie: zij regeert het volk, dat in wezen nooit wilde regeeren, maar zich in den verwarrenden waan dier verwaterde ideologie liet geleiden door valsche munters en demagogen; zij regeert het volk, dat, inderdaad, geregeerd wil worden. De fouten van het fascisme liggen allereerst in haar angstvallig en geborneerd nationalisme, en de fouten van haar vereerders beginnen met de verheerlijking van den draak Mussolini. Ongetwijfeld is Mussolini een man van enorme begaafdheid en kracht, maar onverdragelijk en onteerend, voor hem en
| |
| |
zijn adorateurs, is de weerzinwekkende melodramatiek zijner gestes, die de volmaakte realisatie zijn van den droom van een opera-held.
Het is hier niet de plaats een protest te doen hooren tegen de verguizers van Wladimir Lenin, maar men moet weinig van dien nobele hebben gevoeld en doorzien, als men hem uit onnoozelheid of duisterder qualiteiten zijn meest wezenlijke karaktertrek zou gaan ontzeggen: grootheid; en grootheid is met name de trek die Mussolini ontbreekt. De ideologie die Lenin onderschreef; de wereld-en-levensbeschouwing die hij voorstond en voorvócht met een duistere, koppige boerenkracht, als een imperialistisch tyran, welhaast als een terroristisch fascist! - mogen voor mijn gering deel in korten tijd voorgoed gebroken en vergeten zijn, de oerkracht waarmee hij ze vastgreep en er mee manoeuvreerde náar wat hem het onmidd'lijke heil leek der wereld, zijn de kracht en de greep, de wijsheid en het beleid geweest van een Groote van een halve heilige, zegt één van mijn vrienden. En inderdaad, als men Lenin, ondanks zijn kinderlijkheid stelt tegenover de wit-angelieke naturen van Shelley, Gorter en Hölderlin, noem hem dan in één adem met de andere zwarte engelen, met Poe en Rimbaud. Maar de ideologie, die hij voorstond is naar links evenzeer onvolledig of verminkt als die der fascisten naar rechts.
Ik moet bekennen, dat ik de gedachte of de genade, die tot een herstel kunnen voeren in concreto zelfs niet zwevend voorvoel. Ik heb gezegd wat ik zie en ervaar, in groote trekken, maar zonder reserves. Ik herhaal, dat naar mijn meening alleen een universeele, in een lichaam, een kerk, geïncorporeerde godsdienst dit herstel bewerkstelligen kan.
16 November 1928
(Barchem bladen van december 1928-januari 1929) |
|