Op zoek naar een bezield verband. Deel 1
(1981)–Jaap Goedegebuure– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 369]
| |
Hoofdstuk 11
| |
[pagina 370]
| |
Wat MarsmanGa naar eindnoot+, wiens in wezen Germaansche romantiek een tegenwicht zocht in de Latijnsche beschaving, eigenlijk wilde, n.l. de synthese van romantiek en rationalisme, van intellect, magie en mystiek, uitdrukking te geven dus aan den completen mensch, wil eigenlijk iedere kunstenaar. Een duidelijke projectie van het programma van Criterium, waarin een ‘romantisch-rationalistische’ literatuur werd voorgestaan. Dat Marsman zich al voor de oprichting van het blad als mentor van een aantal jonge dichters beschikbaar had gesteld, heb ik in het voorgaande hoofdstuk aangestipt. De relatie tussen hem en Criterium kwam dus bepaald niet uit de lucht vallen, en was gebaseerd op persoonlijke contacten met redacteuren en medewerkers: Hoornik, Debrot, Achterberg en anderen. Een dergelijke rol paste geheel bij zijn aspiraties tot het leiderschap dat hij tussen 1922 en 1930 met wisselend succes ook daadwerkelijk uitgeoefend had, en hem de reputatie van ‘dictator der jongeren’ had bezorgd. Na 1930 verdween Marsman voorlopig naar de achtergrond, een ontwikkeling die verklaard moet worden uit een complex van persoonlijke factoren en de literair-politieke situatie van dat moment. Om te beginnen was er zijn ideologische crisis, die hem deed zwalken tussen de rooms-katholieke kerk en het fascisme, en daarnaast zijn creatieve impasse. Die persoonlijke omstandigheden hadden zijn weerslag op het milieu van De vrije bladen, waar alle ogen op Marsman gericht waren. Met het verstarren van zijn poëtica verstarde het blad mee tot een orgaan van neo-klassicisten en estheten, en door zijn groeiende desinteresse, die maar tijdelijk in het tegendeel omsloeg toen hij in 1929 voor de tweede maal redacteur werd, kreeg de inhoud een voorspelbare formule. De lauwheid van zijn deelname aan het Prismadebat, waar hij via vriend en medestander Binnendijk toch zo nauw bij betrokken was, en waarin zijn positie en invloed op de poëzie en de poëziekritiek ter discussie stonden, is significant. Hij moet gevoeld hebben dat zijn leidende rol uitgespeeld was. Vrijwillig en min of meer met eigen goedvinden door het toekomstige Forumtweetal overvleugeld, verdween hij naar de achtergrond. Toen hij na 1934 weer op het toneel verscheen, bleek zijn oriëntatie na de reis door het Middellandse Zeegebied en de intensieve lectuur van Nietzsche ingrijpend te zijn gewijzigd. Zijn kritiek had zich verbreed van literatuurbeschouwing (waarin overigens maatschappelijke noties meespeelden) tot cultuurkritiek, zijn maatschappijbeeld tot een visie waarin het belang van twintig eeuwen traditie in de Westeuropese | |
[pagina 371]
| |
beschaving centraal stond. Het was in die hoedanigheid, en om het charisma dat hij nog steeds had als de vitalistische dichter van Verzen en Paradise regained, dat Marsman een gezaghebbende figuur in de Nederlandse literatuur bleef. De Criteriumlijn van romantisch rationalisme, waarin de invloed van Marsman zich na zijn dood lijkt voort te zetten, wordt echter al spoedig afgebroken wanneer het tijdschrift op last van de Duitse bezetters eind 1941 wordt opgeheven, en Hoornik niet lang daarna in een concentratiekamp verdwijnt. In de oorlogsjaren is er slechts één duidelijke adhesiebetuiging aan de figuur Marsman: het essay Het hooglied van de creativiteit van Erik Martens, een outsider in literaire kringen, wiens boekje bovendien clandestien gepubliceerd en ook na 1945 nauwelijks opgemerkt wordt. Het is echter representatief voor de Marsman-receptie van dat moment. Martens' slotevaluatie luidt: Geen dichter heeft meer de sympathie van de moderne jeugd dan hij. Van alle modernen is hij degene, die de voor poëzie gevoeligen, ook onder de allerjongsten, heeft weten te boeien en te inspireren. Al wordt hij soms pathetisch gevonden, de dynamische veerkracht van zijn levensgevoel en de koele romantiek van zijn vormgeving beantwoorden aan de behoeften van de jongste generatie. Er is trouwens geen modern mens, gevoelig voor jeugd en poëzie, die de zuiverende kracht van Marsmans scheppingsvermogen niet ondergaat.
Verwant aan deze visie is de mening van Halbo Kool, een van Marsmans trouwste adepten, die kort na de oorlog in De nieuwe stem schrijft: Marsman vertegenwoordigtGa naar eindnoot+, als geen ander in ons land, met zijn poëzie de belichaming van een nieuwen tijd, want zijn principieel partijkiezen voor de jeugd en zijn hardnekkig vasthouden aan haar programma zooals dat in hem zelf gestalte had aangenomen, beteekenden den inzet voor den strijd om de toekomst, voorzoover deze reeds aanstonds was te verwerkelijken, zij het dan ook nog slechts in woorden - doch, ‘in den beginne was het Woord’. Dat is de terreinwinst, die hij op zijn voorpost voor ons allen heeft bevochten. Het is ook de basis, waarop hij zijn generatiegenooten verwijten van lauwheid en lafheid durfde en mocht maken. Geen ander heeft als hij de toekomst zoo heldere beelden van te realiseeren mogelijkheden afgedwongen. Geen ander heeft zooveel, ook van zich- | |
[pagina 372]
| |
zelf, achtergelaten om uitsluitend en alleen naar den horizon toe te groeien. Geen ander bleek in staat zich dermate als hij, op het wezenlijke te concentreeren.
Er zijn meer getuigenissen die spreken van Marsman als voorbeeld èn symbool voor een generatie. Het zijn juist de leden van de generatie die tijdens het interbellum volwassen werd die steeds weer op hem teruggrijpen. Zo schrijft Van Klinkenberg tien jaar na Marsmans dood: Juist deze enkelenGa naar eindnoot+ zijn het, die de geestelijke ruimte scheppen, waarin een generatie, een volk, kan ademen, en zich bewegen. Daarom betekende de dood van Marsman het grootste verlies voor zijn generatie. Met Slauerhoff, Ter Braak, Du Perron verloor zij haar krachtigste spruiten, maar met Marsman, zo voelden velen het, verloor zij haar groeicentrum, het punt, vanwaaruit een radicale vernieuwing altijd mogelijk scheen. Het heeft weinig zin te speculeren over de wijze, waarop hij op de litteraire gebeurtenissen van de afgelopen 10 jaar zou hebben gereageerd, maar één ding staat voor ons vast: de geestelijke benauwenis, die ons nu vaak bedrukt, zou minder zijn indien hij nog leefde.
En Schulte Nordholt schrijft weer veertien jaar later: moet ik een godennaam noemenGa naar eindnoot+, dan is het ver voor en boven alle andere Marsman. Laat elke generatie zijn eigen dichters vinden en herkennen, maar is er één generatie zo gelukkig geweest als de onze, die in deze dichter alles verwierf wat bij haar paste aan jeugd, aan stromende hartstocht en trots en openheid en vaart?
Inmiddels is er dan al lang een andere generatie aan het woord geweest, die het belang van Marsman heeft afgezwakt, of hem eenvoudig heeft genegeerd. Dat zijn invloed, in tegenstelling tot die van Ter Braak en Du Perron, na 1945 niet heeft doorgezet, heeft te maken met de omstandigheid dat Criterium, waar zijn erfenis geaccepteerd leek, bij heroprichting na de oorlog een koerswijziging had ondergaan. Hoornik en Debrot speelden geen leidinggevende rol meer. Gomperts was er weldra een van de belangrijkste zegslieden, en hij relativeerde de betekenis van Marsman als kritikus (en derhalve als autoriteit) sterk, toen hij de vitalistische stukken vergeleek met het bespelen van een zuchtend en steunend fornuis. | |
[pagina 373]
| |
Ter Braak en Du Perron zijn de grote leermeesters van de na-oorlogse generatie geweest, zelfs voor iemand als W.F. Hermans, die zich pas na 1950 van hen distantieerde. Hij had toen inmiddels de overgang gemaakt van Criterium naar Podium, waar het gezag van Ter Braak en Du Perron van meet af aan minder onvoorwaardelijk werd geaccepteerd als in Criterium, en na 1948 in Libertinage. Zo deed Paul RodenkoGa naar eindnoot+ in Podium een poging zich van de burger/dichter-antithese los te maken, maar door Fokke Sierksma, de belangrijkste woordvoerder van het tijdschrift gedurende de eerste jaargangen, werd hij al snel met de afhankelijkheid van Ter Braak geconfronteerd. Ook Sierksma's eigen essays stonden duidelijk in het teken van deze afhankelijkheidGa naar eindnoot+, gelet op de titel en de inhoud van het boek waarin hij zijn stukken uit deze jaren bundelde: Schoonheid als eigenbelang. Bij hem is Marsman nog slechts te horen in de vorm van een geciteerde versregel of een opvatting waarmee wordt ingestemd; maar meer dan terloops is het niet. Kennelijk was, evenals in 1931 na de uitkomst van het debat over Prisma, een naast elkaar optreden van de tandem Ter Braak-Du Perron en Marsman als literaire leiders uitgesloten. In beide gevallen verdween Marsman naar het tweede plan, in laatste instantie definitief.
Tekening van Paul Martin, gemaakt te Mornex (maart 1939)
| |
[pagina 374]
| |
Alleen in een tweetal tijdschriften, die zich in 1945 aandienen als een van de richtingen in het veelstromenland van de naoorlogse literatuur, maar die achteraf niet blijken te horen tot één van de drie hoofdstromen - Criterium, Podium en Libertinage - valt een theoretisch teruggrijpen op Marsman te constateren, zij het nooit onvoorwaardelijk. Vooral van het vitalisme wordt afstand genomen, meestal met verwijzing naar de gebeurtenissen van de voorgaande vijf jaar, die een dergelijke, ‘lebensbejahende’ mentaliteit onmogelijk hebben gemaakt. Het duidelijkst is dat waar te nemen in Het woord. Bij monde van Koos Schuur en Hans Redeker kiest men daar voor een ander aspect van het dichterschap, zoals dat door Marsman belichaamd werd: het primaat van de poëzie als middel bij uitstek de werkelijkheid èn het eigen ik te doorgronden, het daarmee samenhangende belang van de verbeelding, en het streven naar een bezield verband. In de redactionele verklaring in het eerste nummer wordt gesteld: Wij zijn ervan overtuigdGa naar eindnoot+, dat de literatuur in deze tijd, wil zij haar functie behouden, blijk moet geven van een grote visie. Alleen een bezielde literatuur, bezield door een doorleefde wereldbeschouwing en gedreven door een idee, achten wij daartoe in staat.
Op grond van deze stellingname wordt niet alleen de ‘lyrische anecdotiek’ van Hoornik en de zijnen verworpen, maar ook aansluiting gezocht bij de humanistische richting van de vooroorlogse Stem. Verhelderend het beeldGa naar eindnoot+ van mede-mensch en wereld in ons, stellend ons met deze hoogste directheid en intensiteit, welke exclusief tot het wezen van kunst en poëzie behooren, tegenover de werkelijkheid, doorlevend deze wereld met haar vloeken en heerlijkheden in een matelooze ontroering en teederheid, is de dichter tegelijk de meest waarachtige dienaar van deze Liefde van Christendom en humaniteit: meelevend contact tusschen ik en ander-ik, mensch en mede-mensch: Marsman en Coster hebben elk een zijde der volle waarheid beklemtoond. In Columbus, dat zich in 1945 had geformeerd uit een drietal literaire periodiekjes die tijdens de oorlog clandestien verschenen waren, een bundeling die niet kon voorkomen dat het na twee jaargangen opging in Podium, deelt Marsman het patronaat met de mannen van Forum. Weliswaar ligt ook hier het accent op het scheppen als ‘opperste levens- | |
[pagina 375]
| |
functie’; in de inleiding tot het eerste nummer van oktober 1945 heet het ‘dat de kunst, ons proza en onze poëzie, voor ons niet anders meer is te verstaan, dan als een functionele menselijke uiting:’ ‘gelebtes Leben’. Maar in het vervolg van het stuk wordt van deze vitalistische poëtica enige afstand genomen, met behoud van het persoonlijkheidscriterium, dat na Marsman met grotere kracht gesteld werd door Forum: ‘Wij erkennen dus opnieuw de waarde der persoonlijkheid, aangezien persoonlijkheid voor ons ‘mens-zijn’ betekent, hetgeen - niet zozeer in vitalistische als wel in vitale zin - synoniem is met ‘Leven’. Overigens klinkt ook hier, in het appel op het ‘mens-zijn’, de stem van Dirk Coster door. In Libertinage tenslotte, het derde belangrijke naoorlogse literaire tijdschrift, wordt Marsman via de voorpublicaties van Arthur Lehnings biografische studie De vriend van mijn jeugd in de literatuurgeschiedenis bijgezet. Weldra volgen dan de eerste wetenschappelijke studies en proefschriften. De voor Marsman zeer gunstige, in de lijn van de waardering van Martens, Kool en Van Klinkenberg liggende dissertatie van Van de Ree opent de rij. Opvallend is de positieve belangstelling uit Vlaanderen, waar kort na elkaar de monografieën van René Verbeeck en Paul de Wispelaere verschijnen; niet zo verwonderlijk wanneer bedacht wordt dat de nuchter-relativerende reactie die er met Forum in de poëzie optrad, in Vlaanderen nooit zo is aangeslagen. Men kon daar gevoelig blijven voor de soms exuberante lyriek van Marsman. Een duidelijke wending in de over het algemeen positieve, maar niet erg levendige en stimulerende Marsman-receptie leek aan te breken met het artikel ‘Marsman voor jong en oud’ dat Oversteegen publiceerde in Raster van april 1967. Hij liet daarin de mythe Marsman, het beeld van de dichter als de altijd jeugdige, impulsieve en prikkelende persoonlijkheid, onaangetast, maar trok de waarde van de gedichten in twijfel. ‘De vriendschap van deze man moet even bijzonder geweest zijn, als zijn gedichten voor mij onleesbaar zijn, en vaak irritant.’ Hij stelde vast dat er voor het lezen van Marsmans poëzie wel een zeer speciale gevoeligheid nodig geweest moest zijn, die in 1967 niet meer bestond, getuige zijn ergernis over de incoherente en vaak tegenstrijdige beeldspraak, die soms vals of lachwekkend werd. Hij signaleerde de overvloed van elkaar verdringende beelden, niet alleen in het op dit punt exuberante Tempel en kruis, maar ook in het werk dat daaraan voorafgaat. De depreciatie voor de dichter Marsman voert zelfs zo ver dat Oversteegen de voorkeur gaf aan de schrijver van enkele verhalen en kritieken. | |
[pagina 376]
| |
Een paar jaar later, in 1970, leek Jacques KruithofGa naar eindnoot+ zich bij dat standpunt aan te sluiten, toen hij bij enkele regels uit Tempel en kruis aantekende dat Marsman voor hem in de geschiedenis van de Nederlandse poëzie de grootmeester van de near-miss en het schampschot was. Deze opinies kregen een literair-wetenschappelijke bezegeling van Hannemieke Postma in haar proefschrift over Marsmans eerste bundel Verzen. Weliswaar was zij minder radicaal in haar afwijzing dan Oversteegen, en constateerde ze in de door haar bestudeerde teksten veel van blijvende waarde, maar met een herhaling van de bezwaren ‘incoherentie’ en ‘slordigheid’ vroeg ze zich verbaasd af, waarom zo velen Marsman nog steeds als een groot dichter beschouwden. Ik heb het idee dat het met die vermeende bewondering nog al meevalt. Toen de leeftijdsgroep waartoe Oversteegen zelf behoort, van adolescent volwassen werd, dus tussen 1945 en 1955, bestond er geen kloof in de waardering voor de oudere schrijvers tussen de spraakmakende gemeente verzameld in Criterium, Podium en Libertinage, en het lezerspubliek van die bladen. Het veronachtzaamde boek Bij nader inzien van J.J. Voskuil bevestigt volledig het beeld, dat Ter Braak en Du Perron door intellectuelen en intellectuelen in spe werden geëerd en geïmiteerd tijdens het genoemde decennium. Bij VoskuilGa naar eindnoot+ doet men elkaar het Verzameld werk van Marsman wel eens cadeau bij feestelijke gelegenheden, maar als een autoriteit wordt hij bepaald niet beschouwd, en als dichter prefereert men Gorter. Postma schrijft op pagina 434 van haar studie dat Marsmans poëzie voor adolescenten geschapen lijkt, en 37 pagina's verder voegt ze daaraan toe dat dat naar haar idee te danken is aan zijn ‘adolescent élan, en niet te vergeten de ongecompliceerde, directe en enigszins naïeve thematiek, die op een eenvoudig niveau al aanspreekt.’ Die bewering wordt gedaan zonder verwijzing naar enig materiaal, vermoedelijk op basis van introspectie, en misschien ook op grond van ervaringen met leerlingen van het middelbaar onderwijs. Zolang er nog geen resultaten van onderzoek op dit punt, (hier ligt een mogelijke opgave voor de receptie-esthetica) beschikbaar zijn, kan ik tegenover een dergelijke observatie slechts mijn persoonlijke ervaringen stellen. Ik heb als adolescent weinig gemerkt van een voorkeur voor Marsman bij mijn leeftijdgenoten, en navraag onder een tiental docenten Nederlands heeft me geleerd dat er van een dergelijke grote belangstelling ook nu nog geen sprake is. Ik geloof dat Marsman als dichter bij uitstek voor pubers halverwege de vijftiger jaren al vervangen was door Lodeizen. Een van de weinigen die op jonge leeftijd zeer intensief met de poëzie | |
[pagina 377]
| |
van Marsman verkeerd hebben is Gerrit KrolGa naar eindnoot+, die in Het gemillimeterde hoofd bekende dat het was als ‘een geluk, een ziekte, tot het is overgegaan.’ De sporen van de herkenning in de dichter van de kosmische zelfvergroting, die als een profeet opriep tot het vormen van een nieuwe gemeenschap, zijn hier en daar in Krols eigen werk aan te treffen. Zo is de titelheld van het verhaal ‘De zoon van de levende stad’, die ‘fietst door de straten van zijn holy city en kijkt naar de mensen, alleen om te zien of ze voor of tegen hem zijn’ het type van de ‘Verhevene’, de ‘Heerscher’, die we kennen uit Marsmans eerste gedichten. En zo wordt het verhaal ‘Eenvoudige lichaamsuitbreidingen’ door de auteur gepresenteerd als een parafrase van het gedicht ‘Potsdam’.
Wat is, als men voorbijgaat aan de onherroepelijke constatering dat Marsman als figuur literatuurgeschiedenis is geworden, zijn betekenis? Voor een belangrijk deel is die te vinden in het derde en vierde deel van het Verzameld werk, waarin het kritisch proza is verzameld. Een studie als die over Ter Braak, portret dat ten dele ook zelfportret is, zoals veel van Marsmans beschouwende geschriften, ‘Selbstaussage’ als zijn lyriek, maar van een andere categorie, valt moeilijk in scherpte te overtreffen. De korte karakteristiek van de poëzie van Henriëtte Roland Holst is in al zijn beknoptheid het meest juiste dat ooit over haar is beweerd. En tot 1936 had niemand met zoveel inlevingsvermogen over Herman Gorter geschreven als Marsman in het lange essay over de man die hij als de verpersoonlijking van het ideale dichtertype beschouwde. Zelfherkenning, inlevingsvermogen en een grote intuïtie voor poëzie zijn in hun combinatie de factoren die maken dat Marsman langs ‘impressionistische’ weg zulke treffende waarnemingen heeft geformuleerd, die op een kernachtige manier en in kort bestek een literaire figuur vaak beter karakteriseren dan vele rationele analyses. Die eigenschappen waardoor hij als kritikus uitblonk lieten hem merkwaardigerwijs in de steek wanneer hij zijn krachten beproefde op het verhalend proza. Ik ben het bepaald oneens met Oversteegen die Marsmans verhalen prijst, en kan moeilijk inzien dat ‘Teresa immaculata’ en ‘A.-M.B.’ minder drakerig zouden zijn dan Vera en De dood van Angèle Degroux, romans die hun belang meer ontlenen aan wat ze vertellen over de persoon van de schrijver dan aan kwaliteiten op het vlak van compositie, psychologisch inzicht en thematiek. Pas wanneer Marsman onverhuld over zichzelf schrijft, en zich niet verplicht ziet tot een geforceerde objectivering van zijn problematiek in romanpersonages, die hij ondanks al zijn moeite toch niet boven het niveau van tweede- | |
[pagina 378]
| |
rangsliteratuur weet te tillen, is hij als prozaïst boeiend. Daarom lijkt mij dat de ‘Drie autobiografische stukken’ en de ‘Proeve van zelfcritiek’ met die gedeelten uit het Zelfportret van J.F. waarin Jacques Fontein samenvalt met de dichter H. Marsman behoren tot de top van zijn oeuvre. Daarbij hoort ook een groot deel van zijn gedichten. Toegegeven, verzen als ‘Heimwee’, ‘Lex barbarorum’ en ‘Phoenix’ hebben te lijden onder retoriek en lyrische grootspraak. Dergelijke gedichten hebben pendanten te over in de vorm van bombastische beschouwingen en kritieken, waarin Marsman zichzelf overschreeuwt, en die hij veelal geen plaats heeft gegeven in zijn Verzameld werk; wellicht omdat hij zelf al begreep dat ze hem van zijn zwakste zijde lieten zien, en hem toonden als een wat verwarde en weinig originele denker. Tot een zelfstandige verwerking van bv. Nietzsche, waartoe Ter Braak in staat bleek, reikte hij niet. Een speculatief systeembouwer als Vestdijk was hij evenmin, en naar een nog altijd actuele en lezenswaardige stellingname tegenover de politiek-maatschappelijke situatie van de jaren dertig als Du Perrons De smalle mens zal men bij hem tevergeefs zoeken. Wat Marsman aan ideeën, die verder reikten dan de literatuur, te berde heeft gebracht, treft door oprechtheid maar evenzeer door naïviteit en wereldvreemdheid en is daardoor niet ten onrechte in de archieven geraakt, die alleen nog door nijvere cultuurhistorici worden bezocht. Nee, het belang van Marsman wordt ook literair-historisch vertegenwoordigd door zijn dichterschap. En ook hier valt niet te aanvaarden zonder kritische kanttekeningen. De blijvende kracht van de 160 gedichten die hij in 1938 nog van waarde vond, schuilt vaker in de bezieling die er uit spreekt, dan in een verrassende wending, een pakkend beeld of een oorspronkelijke zienswijze. Maar onder die 160 zijn enkele tientallen die beantwoorden aan de door hemzelf gestelde eis dat ze zijn ‘gezuiverd van de tijd’. In zijn vroegste poëzie zijn meesterstukken van spanning en complexiteit te vinden, bij een minimum aan middelen, zoals ‘Amsterdam’, ‘Hiddensoe’, ‘Delft’, ‘Weimar’ en het door Van Ostaijen terecht bewonderde ‘Salto mortale’. Tussen de elegische en verstilde gedichten in Witte vrouwen, een weldadig intermezzo tussen het opgeschroefde vitalisme van Paradise regained en de verbeten doodspoëzie van Porta nigra, treft een ijl en absoluut on-Marsmaniaans vers als ‘De bruid’. En in Tempel en kruis staat, naast één rederijkerige afdeling, ‘De boot van Dionysos’, de cyclus ‘De wanhoop’, 21 gedichten waarin het evenwicht is bereikt van een door sobere vormgeving ingetoomde emotionaliteit. ‘Het ergste isGa naar eindnoot+ de literatuurgeschiedenis’, schreef hij in 1932, terugblik- | |
[pagina 379]
| |
kend op zijn vitalistische periode, en zoekend naar een nieuwe houding; ‘te zien hoe een stuk van mij verleden is geworden, historie, versteening, het ligt in een museum, een mausoleum, het ligt op een kerkhof en verspreidt lijkenlucht. [...] Ik had vrij kunnen zijn, [...] ik had los kunnen zijn van mijn verleden, onversteend, vloeiend, ik had mijzelf kunnen zijn.’ De ironie van de geschiedenis wil dat de plaats die Marsman als historische figuur op het moment inneemt juist grotendeels wordt bepaald door uitingen die getuigen van de wil vrij te blijven van verstening, de hang naar ‘het onbeperkt gezag van een nieuwen naam’. Als dichter bij leven al in de schaduw gesteld door Slauerhoff, als romancier en verhalenschrijver onderdoend voor Vestdijk, en als kritikus alleen op het terrein van de poëzie een waardig concurrent voor Du Perron en Ter Braak; men zou haast geneigd zijn Marsman een plaats op de tweede rang toe te delen. Dat hij ondanks al zijn tekortkomingen meer verdient is te danken aan wat hij zelf heeft opgeroepen en vervolgens bestreden, zonder te kunnen verhinderen dat het ook na zijn dood bleef bestaan: de mythe van de eeuwig jonge dichter. |
|