Op zoek naar een bezield verband. Deel 1
(1981)–Jaap Goedegebuure– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 335]
| |
Hoofdstuk 10
| |
[pagina 336]
| |
uit Gorters wezen voortvloeiden en niet direct schadelijk waren voor zijn dichterschap. Deze studie is vooral van belang omdat hij in het portret van de door hem bewonderde dichter een beeld van zichzelf schetst, zoals hij dat ook had gedaan toen hij, in dicht of ondicht, Trakl, Novalis, Bredero, Leopold en later Kloos behandelde. Zoals hij de ontwikkeling van Gorter beschrijft, was ook zijn eigen evolutie verlopen: van dualisme naar harmonie, van richtingloosheid naar een min of meer omlijnde ideologie. En de constatering hoe belangrijk het Hollandse landschap als inspiratiebron was voor Gorter, zal mede ingegeven zijn door affiniteit. Ter Braak zagGa naar eindnoot+ in de spontane vereenzelviging met het object een van de factoren die het essay in zijn ogen ‘meesterlijk’ maakten; het complement van die identificatie was ‘het waakzame wantrouwen tegen eigen primaire impulsen’, dat Marsman vroeger ontbroken had. Wanneer Marsman in ‘de honger naar geluk’ de essentie van Gorters wezen herkende, bleek daaruit de verwantschap van beide dichters in de hang naar metafysica. In hun uiteindelijke keuze lag het verschil: de een prefereerde een historisch-materialistisch, de ander een Nietzscheaans perspectief. Die visie formuleerde Marsman aan het slot van zijn essay als volgt: Tien jaar geledenGa naar eindnoot+ is Gorter gestorven. De wereld is in een snel cataclysme in den afgrond gerend. De chaos is een lawine geworden, de planeet een vulkaan. Van het communisme zooals Gorter het zag, is ook in het stalinisme weinig meer over, en ons tijdperk vertoont het grootsche barbaarsche gericht, dat ons aan het einde der vorige eeuw door mannen als Burckhardt, Le Bon en Nietzsche tot in onderdeelen nauwkeurig werd voorzegd. Een periode van wezenlijke vernieuwing en opgang zullen ook wij, menschen van nog geen veertig, zeker niet meer beleven. Maar voor zoover de hoop in ons brandend blijft, is zij, hoe wij dan ook de verhoudingen van een betere toekomst mogen zien, gericht op een regeneratie die de cultuur wil zien als expressie en bodem van den totalen mensch. Ik voor mij zie haar, over enkele eeuwen, komen in een zin als door Nietzsche voorspeld. Voor zoover wij omziend steun zoeken in het verleden, is de eerste Hollander dien wij ontdekken boven het gekrioel van den minderen rang, Gorter, den eenigen tachtiger, dien een tegenwoordig geslacht als figuur nog ten volle aanvaardt, ook al verwerpt het zijn denkbeeld. Want - vriend of vijand - alleen mannen als hij kunnen een land, een tijd en een | |
[pagina 337]
| |
menschheid er voor behoeden onder te gaan en verdoemd met het kleine te zijn.
In weerwil van eigen prognoses was Marsman toch te veel dichter om het contact met zijn poëzie zo maar te verliezen. Toen hij zich in november 1936 dicht in de buurt van zijn vriend Jan Greshoff in de Brusselse voorstad Schaerbeek had gevestigd, kwam er een stroom van gedichtenGa naar eindnoot+ los, tussen 14 en 16 november ongeveer twintig, waarvan negen op één en dezelfde dag. Twee jaar later schreef hij over deze lyrische explosie in ‘Proeve van zelfcritiek’: wat eenmaalGa naar eindnoot+ het door geen andere menschelijke ervaring te overtreffen geluk is geweest van den tijd waarin ik mijn eerste gedichten schreef - met onderbrekingen overigens en de noodige vertwijfeling er tusschen door, in de jaren 1919-1926 -, een bezieling en zekerheid, die mij met een volledigheid en intensiteit deden leven als in geen tien jaar daarna, hervond ik in het najaar van 1936 in Schaerbeek, toen de inspiratie zich baanbrak in een regenereerende stroom van gedichten.
In zijn herinneringen aan Marsman beschrijft Konrad MerzGa naar eindnoot+, die toendertijd het appartement van de dichter deelde, hoe deze telkens weer zijn kamer binnen kwam stormen om hem zijn nieuwste werk voor te lezen. Vrijwel alle gedichten die zijn opgenomen onder het poëtisch werk van de ‘derde periode’ in het Verzameld werk zijn in Schaerbeek geschreven; een aantal ervan werd voltooid in Arlesheim, in het voorjaar van 1937. Overigens zijn niet alle gedichten die in deze maanden ontstonden terecht gekomen in de definitieve selectie die Marsman later maakte. Daarbij hoort bv. het gedicht dat geschreven werd onder de impressie van een schilderij van Luis de MoralesGa naar eindnoot+ in het Madrileense Prado dat de kruisiging voorstelt. In nuce bevat dit vers het onderwerp van een roman die Marsman zich voorgenomen had te schrijven. Op 20 december 1936 liet hij Engelman daarover weten: ik weet nietGa naar eindnoot+ of de opvatting kettersch is of niet - ik heb er ook het conflict met Judas in verwerkt, heel summier, uitgaande van de (te?) extreme opvatting van Hebbel, dat... Judas der Allergläubigste was... en zich door Jezus' dood voor een ‘onwereldsch’ rijk even zeer verraden voelde als Jezus het door hem werd. Ook in Jezus zelf strijden de aardsche en onaardsche opvatting van zijn taak. Maar hij | |
[pagina 338]
| |
Met J. Greshoff (najaar 1936)
| |
[pagina 339]
| |
eindigt met een aanvaarden van het lot, vol zelfverachting overigens, en met dat mengsel van een superieure deernis en berusting en geringschatting voor het gespuis der wereld, dat mij in de reproductie zoo geweldig trof.
Ruim een jaar later waren zijn ideeën voor dit boek al zo ver gerijpt dat hij Nijhoff kon schrijven: Voor ‘Judas’ vond ikGa naar eindnoot+ een bevredigenden vorm. Hèt groote nadeel voor mij lag in het feit dat het stof is uit het verleden. Ik heb, als schrijver althans, absoluut het heden noodig en vooral de gedachte aan het moeten oproepen van een ‘historische sfeer’ was voor mij een obsessie. Ik heb nu besloten dat radicaal te negeeren. Het gevaar is nu ook dat Judas, als Breeroo, te veel op mij zelf gaat lijken, maar aangezien ik op Judas lijk, is dat misschien wel een voordeel. Ten slotte kies ik een stof toch omdat hij een stuk van mij zelf bevat. - Ik moet er alleen nog véél voor lezen, en vergeten, en ik heb aldoor het gevoel dat ik dit boek in jouw buurt moet schrijven. Ik zal dan, in de gesprekken erover, wel zeer hardleersch en eigenzinnig zijn, trek je dat niet aan, dat is nu eenmaal de manier waarop ik iets leer - en misschien komt er dan toch meer van jou in te zitten dan het lijkt. Dus - als het kind geboren moet worden, meld ik mij aan. Maar misschien heeft de coïtus zelfs nog niet plaats gehad; wie weet het, in zoo'n geval? -
Dat hij voor het concipiëren van deze roman juist de steun van Nijhoff zocht, wordt verklaard door de mededeling van de laatste dat ze samen een tijd lang wekelijkse bijeenkomsten hadden waarop vooral het Nieuwe Testament ter sprake kwam. Dat moet geweest zijn tijdens het laatste jaar van Marsmans verblijf in Utrecht, en nadat Nijhoff in Utrecht Nederlandse taal- en letterkunde was gaan studeren. In zijn bijdrageGa naar eindnoot+ aan het herdenkingsnummer van Criterium schrijft Nijhoff dat Marsman geen studie te veel was, om zich op de hoogte te stellen van de gemeenschap en de gestalten van discipelen en apostelen. ‘Urenlang hebben wij Judas en Paulus vergeleken, en Petrus en Johannes; urenlang de oorsprongen van de Evangelies besproken.’ Ik teken hier nog bij aan dat Nijhoff in deze gesprekken niet een belangstellend, maar ook een belanghebbend deelgenoot is geweest: vermoedelijk werkte hij in deze tijd al aan zijn bijbelse spelen. Zoals dikwijls zou dit onderwerp, waarvoor Marsman een roman | |
[pagina 340]
| |
gereserveerd had, slechts uitgewerkt worden in de voorstudie van een gedicht. Behalve aan Judas heeft hij de laatste jaren van zijn leven ook serieus gedacht aan het schrijven van een lang verhaal over de Vliegende Hollander, zijn oude preoccupatie, maar het zou blijven bij de enkele prozastukken uit 1923, en het gedicht ‘Lezend in mijn boot’ dat in Schaerbeek ontstond. Vestdijk heeft in 1938 nog eens geïnformeerdGa naar eindnoot+ naar de kans op verwezenlijking van dit laatste plan, waarvoor hij zelf ook belangstelling had opgevat. Dat hij eveneens op de hoogte geweest moet zijn van Marsmans ontwerp van de Judas-roman, kan worden afgeleid uit zijn stuk ‘De grootheid van Judas’, geschreven tijdens de oorlogsjaren, en gebundeld in Essays in duodecimo, waar wel meer aanzetten tot grotere studies en romans in te vinden zijn. De overeenkomst tussen de hierboven aangehaalde brief aan Engelman van 20 december 1936, en onderstaand fragment uit Vestdijks stuk is in elk geval frappant. Judas IskariotGa naar eindnoot+ [wordt] tot de discipel, die Jezus nader stond dan een der anderen, - ja, die Hem in zekere zin beter kende dan Hij zichzelf kende. Als instrument van de voorbeschikking is Judas overigens denkbaar in alle graduaties van bewustwording. Blijft deze graad zeer gering, of ontbreekt hij, dan onderscheidt Judas zich in beginsel niet van de knechten van Caiphas of de soldaten van Pilatus, en verliest hij verder alle belang voor ons. Wéet hij evenwel wat hij doet, overziet hij alle consequenties en implicaties, alle gevolgen voor het mensdom en alle bedoelingen van God, dan wordt hij al haast even goddelijk als Jezus zelf, en zelfs goddelijker, omdat, op dit zeer bepaalde moment, Jezus hem meer nodig had dan hij Jezus. [...] Over het gedicht ‘De Christus van Luis de Morales’ heeft Marsman ook nog gecorrespondeerd met de theoloog K.W. MiskotteGa naar eindnoot+, met wie hij in de loop van 1935 in contact gekomen moet zijn toen hij zich grondig | |
[pagina 341]
| |
ging oriënteren op de oorsprongen en de vroegste geschiedenis van het christendom. Vroegere vrienden, met name Roel HouwinkGa naar eindnoot+, vroegen zich af wat die belangstelling te betekenen had, en of er niet van een vernieuwde toenadering tot het geloof sprake was. Marsman heeft dat overigens tegenover Houwink en anderen steeds ontkend. Hij was zich veeleer via Nietzsche, de grote criticus van het christendom, die hem van zijn laatste aspiraties naar een bekering genezen had, gaan oriënteren op de bronnen van de Westeuropese beschaving, waarvan hij de antieke component had leren kennen op zijn reis door het Middellandse Zeegebied, en waarvan hij ook het christelijk aandeel op zijn juiste betekenis wilde leren schatten. Het is waarschijnlijk mede om die reden geweest dat hij de uitnodiging aanvaardde die Albert Vigoleis Thelen in oktober 1936 tot hem richtte: samen het werk van de Portugese, mystiek georiënteerde schrijver Teixeira de Pascoaes in het Nederlands te vertalen. In hoofdstuk 8 refereerde ik al in het kort aan Marsmans kennismaking met Thelen, die in februari 1934 plaats vond op Mallorca, waar de latere schrijver van Die Insel des zweiten Gesichts op dat moment in vrijwillige ballingschap woonde, omdat hij als Duitser niet onder het naziregiem wilde leven. In augustus 1936 had hij echter opnieuw de wijk moeten nemen toen de door Franco ontketende burgeroorlog Mallorca het eerst en het zwaarst getroffen had. Thelen en zijn vrouw vonden een voorlopig onderkomen bij zijn zwager in het Zwitserse Arlesheim, vlak bij Bazel, en vandaaruit schreef hij Marsman. Deze had er al over gedacht zich na het verblijf in Brussel, dat hij zich als kortstondig had gedacht, in Zwitserland te vestigen, ook al om gezondheidsredenen, dus het voorstel van Thelen lokte hem aan; de vertalingsplannen minder, omdat hij na zijn ervaringen met L'immoraliste niet aan een dergelijke onderneming gebonden wilde zijn. Hij kende het werk van Pascoaes echter nog niet. Marsman moet de persoonlijkheid van Thelen wel erg hoog hebben geschat dat hij, de hyperindividualist, die zich in latere jaren het liefst van anderen isoleerde, met hem ging samenwerken en - wonen. Er zijn aanwijzingen, niet alleen van Thelen zelf, maar ook uit mondelinge en schriftelijke getuigenissen van andere informanten, dat zijn humor en levenslust enerzijds, en zijn pessimistische, bijna ‘verneinende’ instelling anderzijds, een weldadige uitwerking op Marsman hebben gehad. De ochtenden werden besteed aan het vertalen, de middagen waren gereserveerd voor Marsmans eigen werk, en de avonden werden gevuld met de verhalen van Thelen. Marsman hield van ‘Vigo’, en het beste bewijs van die liefde is wel dat hij hem als geen andere vriend is blijven | |
[pagina 342]
| |
opzoeken; een laatste poging, kort voor zijn dood, werd verhinderd doordat de oorlogsgebeurtenissen de weg naar Portugal, waarheen Thelen inmiddels vertrokken was, hadden afgesneden. In de brief van 21 oktober 1936, de eerste die Marsman aan Thelen schreef na diens gedwongen vertrek uit Mallorca, blijkt de behoefte aan een nauw contact duidelijk. Schrijf eensGa naar eindnoot+, en maak eens een plan voor een ontmoeting, of een gemeenschappelijk duitsch-nederlandsch werk. De weinige menschen, die nog iets aan elkaar kunnen hebben, moeten elkaar niet te veel uit het oog verliezen (deze overweging houdt ook verband met Slauerhoff's dood en met du Perron's vertrek) Aanvankelijk was het de bedoeling dat Marsman al in januari 1937 naar Zwitserland zou afreizen, maar door een griep en een daarop volgende lezingentournee door Nederland werd het vertrek uitgesteld tot Pasen. Op Goede Vrijdag, 26 maart, arriveerden de Marsmans op het station van Bazel. Toen brak de periode aan waarvan Thelen zich zestien jaar later in gesprek met Adriaan Morriën herinnerde: Zodra wij elkaar zagenGa naar eindnoot+ stelde hij mij de voor Hollandse letterkundigen typerende vraag: Waaraan werk je? Ik vertelde hem dat ik een Portugese mysticus had ontdekt, die ik voor Meulenhoff aan het vertalen was, samen met een jonge anthroposoof die in Dornach woonde en op wie ik hevig jaloers was vanwege zijn geruisloze Remington schrijfmachine. Marsman was meteen geïnteresseerd en wilde iets lezen, maar ik had het manuscript niet bij mij. Later zijn wij met de vertaling naar Dornach gegaan, het anthroposofisch centrum, waar Marsman wilde logeren. Maar hij schrok zo van de anthroposofische bulten in de bedden en op de meubelen, dat hij vreesde er nooit te kunnen schrijven. In het restaurant was alleen vegetarisch voedsel te krijgen, terwijl Marsman niet buiten vlees kon. Wij zaten juist onder een groot portret van Rudolf Steiner toen mijn vrouw vlees bestelde, tot grote ontsteltenis van het dienstmeisje dat onmiddellijk haar meesteres ging halen. De vrouw diende ons, met een vinger op het portret van Rudolf Steiner gericht, een van zijn uitspraken over het vleeseten toe. Wij zijn toen naar een naburig dorpje gegaan, Arlesheim, waar Marsman in het restaurant Zum Ochsen de vertaling las. Hij was woedend over het Hollands van de jonge anthroposoof en bood | |
[pagina 343]
| |
mij zijn medewerking aan. Daarmee begon de grootste vertaaltragedie die ooit heeft plaatsgevonden. Van 1937 tot 1939 waren wij samen, lange tijd in Auressio. Mevrouw Marsman verweet mij dat ik niet denken kon, dat er geen logica in mijn gedachten was. Dat moet ik juist hebben, zei Marsman. Wij hebben eindeloze gesprekken gevoerd, nooit fachmännisch of pedantisch, maar gewoon aus den Hemdärmeln. Toen Marsman later onze vertaling van Paulus nog eens las, was hij opgetogen en zei: Verdomme, wat is dat mooi. Dat had Henny Marsman vertaald kunnen hebben. Bij alle onnauwkeurigheden en onjuistheden in deze herinneringen, ongetwijfeld toe te schrijven aan de vertelkunst van Thelen, geeft dit relaas toch een aardig beeld van Marsman. De eerste kennismaking met São Paolo van Pascoaes - door hem Colas genoemd, omdat hij grote moeite had met de uitspraak van het Portugees - moet een schok van herkenning hebben betekend. In dit werk was iemand aan het woord die hij zelf had kunnen zijn: mysticus, religieus atheïst, visionair. Enkele voorbeelden om die ‘verwantschap’ te illustreren:
Met de Thelens (midden) en D.A.M. Binnendijk in Auressio (zomer 1937)
| |
[pagina 344]
| |
De ontgoochelingGa naar eindnoot+ is een beweging in stoffelijken zin, de illusie daarentegen is een beweging in spiritueelen zin. [...] De overgang van illusie naar ontgoocheling teekent den doodelijken oorsprong der dingen: niets dan gestalten uit het graf.
Men vergelijke hiermee Marsmans idee over de verstening van de creatieve aandrift in het gefixeerde beeld. Pascoaes laat uit deze constatering volgen: ‘De Cosmos is God, ontgoocheld in het hart van de ledige ruimte.’ De plek waaropGa naar eindnoot+ wij lang vertoeven krijgt het aanzien van een graf, waarin wij langzamerhand vergaan. Aan deze laatste uitspraak wordt nog toegevoegd dat de mens in etherische zin de engel, en in aardse zin het dier verwekt, een ook door Marsman bij herhaling gebruikt begrippenpaar. De directe echo van het laatste citaat is te vinden in het gedicht ‘Annie’ dat Marsman schreef toen hij aan de vertaling van Paulus bezig was. maar golf of dalGa naar eindnoot+ of mast of boot -
onder het weemlend sproetengoud,
onder den wilden harenval
van beukenrood en berkengoud,
werden wij, hemel en heelal,
een voorgolf van den dood.
| |
[pagina 345]
| |
Dit gedicht is er een uit de serie, die in het eerste deel van het Verzameld werk bijeengebracht is in afdeling XI van de poëzie, verzen waarvan de meeste vermoedelijk in Arlesheim hun afrondingGa naar eindnoot+ hebben gekregen. Het centrale motief ervan is de erotiek in combinatie met de dood, die echter geheel anders gewaardeerd wordt dan in de poëzie van enkele jaren tevoren. De dood dient tot een renaissancistisch aandoende aansporing de dag te plukken zolang het nog kan (zoals in ‘Memento mori’), of wordt gezien als de zingeving van het leven dat zich telkens opnieuw vernieuwt (in ‘De wijnpers’). Voor de interpretatie kan het citaat van Pascoaes in zoverre verhelderend werken, dat de liefde waar het in het gedicht om gaat, te veel een puur zinnelijke is. Van ‘Annie’ is een lijn te trekken naar ‘Paula in een droom’, waar de vrouw wordt gezien als engel dier. De onderlinge relatie tussen de in deze tijd geschreven gedichten wordt bevestigd door een vergelijking van de kladversiesGa naar eindnoot+, die laten zien dat bepaalde fragmenten uit het ene gedicht later een plaats kregen in een ander. Op 1 juli 1937, na drie maanden van gemeenschappelijk vertalen, reisden Marsman, Thelen en hun vrouwen naar Auressio, in het Italiaanssprekende kanton Ticino, waar ze een groot huis huurden van de zusters Peverada. Thelen voelde zich als bekend anti-fascist namelijk niet meer zo veilig in de buurt van de Duitse grens, omdat hij de indruk had gekregen dat men hem wilde kidnappen. In Auressio kreeg Paulus, de dichter Gods definitief gestalte. Thelen had al een Duitse vertaling uit het Portugese origineel gemaakt, die als basistekst voor Marsman diende. Deze stelde dan een bepaalde Nederlandse vertaling voor, die de ander weer aan het Portugees controleerde. Een gecompliceerde manier van samenwerken, die toch een bevredigend resultaat opleverde, al waren er soms kleine strubbelingen omdat Marsman verfraaiingen wilde aanbrengen die Thelen niet verantwoord achtte. Het eigen werk dat Marsman in Casa Peverada onder handen had betrof de samenstelling van zijn Verzameld werk. De auctor intellectualis van deze onderneming was Du Perron, zijn onvermoeibare en onbaatzuchtige coach. Kort voordat deze naar zijn land van herkomst vertrok, had hij een schema ontworpen waar Marsman zich in grote trekken aan zou houden. Op 16 juli 1936 schreef Du Perron: Van je literaire plannenGa naar eindnoot+ ‘begrijp’ ik niet veel. Dit komt 1o door het enorme verschil in ons: dat jij wèl allerlei proefnemingen wilt doen, maar verder de techniek in wat achter je ligt (en half gelukt | |
[pagina 346]
| |
of mislukt is) wilt vergeten, terwijl in het doorzetten, hernemen, herzien, de beste les ligt die een auteur zichzelf geven kan (als Tolstoï en Lawrence je als voorbeelden te kras zijn, denk dan aan Nijhoff, aan Vestdijk); 2o dat jij een soort sympathie schijnt te hebben behouden voor ‘kleine boekjes’, die ik vroeger sterk had en nu heelemaal niet meer. - A.M.B. + De Bezoeker + een nieuw verhaal, is een boekje waar ik het belang niet van inzie: als verhalenbundel apart beschouwd, is het te klein (bijna genre Vijf Vingers), als brok van jouw ‘ontwikkelingsgang’, óók. Ik zou, als ik jou was, het volgende doen: Vera opnemen, mijzelf dat lééren, vooral omdat er veel goeds in steekt; het bekorten, er een verhaal van maken, en dan misschien daaraan toevoegen: alle verhalen die ik geschreven had, y compris de ‘proza-gedichten’, deze als losse hfdstn. onder één titel bv. (Natuurlijk zou ik Bill bv. zorgvuldig vergeten. Maar nièt De Vliegende Hollander, en niet 2 of 3 van de goede stukken uit De Vijf Vingers). Ik zou dààr dan ook bij doen: A.M.B. en De Bezoeker, en De Benoeming (als dat goed is), en misschien zelfs Angèle Degroux (bekorte lezing; ook een lang verhaal ervan maken, wat het au fond is). En misschien zelfs VreedeGa naar eindnoot+, of hoe die heer heeten zal. Je kreeg dan een boek van 300 blzn., maar dan een boek voor volwassen menschen, en een belangrijk stuk werk van Marsman. Noem het boek dan zooals je wilt: liever niet naar één verhaal, maar zoo ja, dan naar Angèle D. (AD + andere verhalen). | |
[pagina 347]
| |
maken is iets anders dat wat jij maakt; jouw werk behoort, bewust, tot de literatuur. [...]
Pas een jaar nadat Du Perron hem deze gebiedende, maar ook zo welgemeende brief had geschreven, zou Marsman aan de realisatie van het plan beginnen, van de nood min of meer een deugd makend. Door een contract met Querido was hij nog steeds gehouden tot de levering van twee van de drie romans, waarvan De dood van Angèle Degroux de eerste was geweest; nadien had hij niets aan verhalend proza voltooid dan ‘Teresa immaculata’ en het grootste deel van het Zelfportret van J.F., dat in de jaargangen 1937 en 1938 van Groot Nederland werd gepubliceerd. De overeenkomst werd nu in die zin gewijzigd dat het Verzameld werk in plaats van de twee romans zou komen. Marsman begon nogmaals aan de bewerking van Vera, zoals hij in 1932 ook al gedaan had, eveneens op instigatie van Du Perron, ditmaal onder de titel Hedda, een lyrisch verhaal. Het kwam zelfs nog tot een drukproef, maar ter elfder ure besloot hij deze roman, die hij als mislukt beschouwde, definitief niet te laten herdrukken. Aan Greshoff schreef hij op 18 februari 1938: Ik heb het vroegere VeraGa naar eindnoot+ bij herlezing zoo bedonderd gevonden, dat ik in geen jaren tot publiceeren zal komen. Misschien later eens, als het mij niets meer kan schelen, dat het zoo slecht is -, als curiositeit. | |
[pagina 348]
| |
Afgezien van deze essentiële afwijking van Du Perrons desiderata, voerde Marsman de opdrachten van zijn vriend vrij nauwkeurig uit, zoals blijkt uit de bewaardgebleven exemplarenGa naar eindnoot+ van De dood van Angèle Degroux, De anatomische les, De lamp van Diogenes en Kort geding, die alle door Du Perron met het snoeipotlood bewerkt zijn. Vooral de aanwijzingen bij de roman zijn tot in details gevolgd. Exemplarisch is de bewerking van het stuk over Rilke uit De anatomische les, dat voor de opname in het deel Critisch proza van het Verzameld werk met meer dan de helft bekort is. Marsmans appreciatie van Rilke, die hij in de eerste jaren van zijn dichterschap zo hogelijk bewonderde, had een ingrijpende ommekeer ondergaan. Vóór de ontmoeting met Du Perron was dat ook al te constateren geweest, toen hij in een bespreking van Rilke's brieven zijn misnoegen uitte over het naar zijn mening weke karakterGa naar eindnoot+ van Rilke. Toen Du Perron van die opinie, herdrukt in Kort geding, kennis nam, was hij zo verruktGa naar eindnoot+ dat hij Marsman, met wie hij kort tevoren kennis had gemaakt, meedeelde blij te zijn dat ook hij Rilke een ‘kleffe slaplul’ vond. Als Du Perron in zijn exemplaarGa naar eindnoot+ van De anatomische les bij Marsmans waarderend commentaar op Die Weise von Liebe und Tod des Cornets Christoph Rilke aantekent: ‘Kom kom, dat boudoirpoepje’, dan is dat voldoende om de hele volgende passage te laten vervallen. Ge herademtGa naar eindnoot+, op slag. Ge vindt hier een jonge en slanke kracht; fijne, geheimzinnige stemming; een sterk visioen. Ge wordt geboeid door afwisseling, verwonderd om verrassende wendingen, betooverd door spanning en atmosfeer. Ge wordt gegrepen door angst. Rilke is jong hier, en helder; moedig en gloedvol, edel, en melancholisch. Zijn psychologie is nog elementair-synthetisch, nog onuitgesponnen, en onverdacht; ze is uitstekend aangebracht tusschen stemming en beeld; zooals de afzonderlijke tafereelen goed gecomponeerd zijn in het geheel. De verloochening van deze gunstige mening krijgt nog meer reliëf wanneer men bedenkt dat de Cornet Marsman bij het schrijven van zijn eigen verhalend proza (waarin hij de organische psychologie wilde toepassen die hij bij Rilke had opgemerkt) tot voorbeeld diende. De distantiërende houding tegenover Rilke valt nog sterker op bij de waardering van Die Aufzeichnungen des Malte Laurids Brigge, in De anatomische les Rilke's meesterwerk genoemd. ‘Lees het kreng eens over’, luidt Du Perrons advies, en het resultaat is dat er in het Critisch proza niet | |
[pagina 349]
| |
meer over het boek gesproken wordt. Malte was overigensGa naar eindnoot+ al jarenlang een twistpunt tussen Marsman en Du Perron, al valt uit schriftelijke uitingen van Marsman wel de conclusie te trekken dat hij geleidelijk - al dan niet dankzij Du Perrons bekeringsijver - van zijn vroegere mening terugkwam. Du Perrons adviezen werden verder opgevolgd bij de essays over Charley ChaplinGa naar eindnoot+ (‘jou onwaardig’), DelteilGa naar eindnoot+ (‘over dezen epigoon en idioot geen regel meer, en zeker niet lovend, alles WEG’), en CendrarsGa naar eindnoot+. Deze figuren hoorden allen bij Marsmans vitalistische periode, evenals Henri de Montherlant. Dat het stuk over laatstgenoemde auteur toch werd gehandhaafd lijkt inconsequent, maar valt zonder twijfel te herleiden tot Du Perrons gunstige oordeel: ‘Dit stuk is mij erg meegevallen; het is vaak uitstekend geschreven en absoluut van belang voor jou - als Novalis, Büchner. Ook veel juister dan ik eig. dacht.’ Geheel door Du Perron geconcipieerd is ook de reeks van 42 korte kritische notities in het derde deel van het Verzameld werk. De door hem gebruikte titelGa naar eindnoot+ X-stralen liet Marsman uiteindelijk ongebruikt. In deze afdeling werden een groot deel van de ‘Varia’, in 1927 en 1928 in De vrije bladen gepubliceerd, en fragmenten uit dag-, week- en maandbladkritieken bijeengebracht, waarbij weer van Du Perrons selectie gebruik gemaakt werd. Het plan voor een dergelijke verzameling dateerde al uit de tijd dat beide vrienden elkaar nog maar sinds kort kenden. Wat bij vergelijking van de beide versies van deze fragmenten - de publicatie van 1938 en de oorspronkelijke - opvalt, is dat Marsman de elementen uit zijn poëtica die sterk van Maritain afhankelijk waren heeft gesupprimeerd. Men vergelijke bv. fragment 22Ga naar eindnoot+ als de herschrijving van de passage die ik in hoofdstuk 5, pag. 207 citeerde; de metafysische ondertoon is aanzienlijk gematigd. Iets dergelijks is vast te stellen m.b.t. herdruk van de artikelen waarin Marsman in het spoor van Gerard Bruning het individualisme afwijst en het herstel van de maatschappij zoekt in een nieuwe religie; voor het overgrote deel zijn dergelijke uitlatingen geschrapt. In zijn poëzie heeft Marsman minder van zijn oude ik willen retouheren. In 1927 had hij met de uitgave van Paradise regained al een strenge retrospectieve selectie gemaakt, en hij heeft er in 1938 kennelijk geen behoefte aan gehad die bundel nogmaals uit te dunnen. Van Witte vrouwen behield hij het meeste, en in de inhoud van Porta nigra had hij al in de vierde druk van 1937 wijzigingen aangebracht. ‘Don Juan’ was weggelaten, misschien omdat het te veel reminiscenties aan Slauerhoff wekte. ‘Paul Robeson zingt’ onderging hetzelfde lot, maar werd als | |
[pagina 350]
| |
‘katholiserend’ gedicht vervangen door ‘Zinkend schip’, wat Anton van Duinkerken deed vermoeden dat Marsman mogelijk een nieuwe richting insloeg; een vermoeden waarvan de dichter hem haastig per briefGa naar eindnoot+ van 28 maart 1937 trachtte af te brengen.
Marsman heeft terdege beseft hoeveel hij bij de samenstelling van zijn Verzameld werk aan Du Perron dankte. Zo schreef hij aan Greshoff in september 1937, toen hij de laatste hand aan de drie delen legde: Voor mij zou hetGa naar eindnoot+ een groote voldoening zijn, na jarenlange minitieuze detailcritiek zijn synthetisch oordeel te lezen; en werkelijk - hij kent het als niemand. Niemand heeft er zich zoo in verdiept, niemand heeft zoo veel voor mij als schrijver gedaan!
Het eindoordeel van Du Perron, gepubliceerd in het Bataviaasch nieuwsblad van 20 augustus 1938, luidde ongeveer als zijn argumentatie die Marsman had moeten overreden tot deze uitgave. Deze drie delenGa naar eindnoot+ verzameld werk situeren hem eigenlijk nauwkeurig zoals hij er nu voorstaat: als een man die dit reeds bereikte en dit gaf, die deze monumentale zelfbevestiging achter de rug heeft en met geoefende en lege handen het leven en de materie dus weer aan kan, vertrouwde vijanden die hem niet veroorloven zullen zich te onttrekken aan de strijd. Ook Marsman zelf vatte de betekenis die de mijlpaal van zijn Verzameld werk voor hem persoonlijk had op in de zin die Du Perron met zijn opdracht had beoogd. Hij schreef aan Roland Holst dat hij zich nu veel vrijer voelde staanGa naar eindnoot+ tegenover nieuw te schrijven werk. Nog duidelijker liet hij zich in die zin uit tegenover C. LeeflangGa naar eindnoot+, boekhandelaar te Utrecht, die hem om een prospectustekst ter begeleiding van de driedelige uitgave had gevraagd. Hij stelde vast dat er nu definitief een fase achter hem lag, en vervolgde: Ik ben niet iemand wiens ontwikkeling in een geleidelijke spiraalgang verloopt, ik ben als een stroom door een vrij sterk geaccidenteerde bedding en er is geen zweem van twijfel, of de rivier die ik ben maakt in dit jaar haar eerste groote bocht. Ik neem afscheid van een bepaald landschap, en ga een nieuw verschiet tegemoet. | |
[pagina 351]
| |
Hij verwachtte van zichzelf een evolutie naar een grotere objectiviteit, waarvan hij zelf de studie over Gorter als een eerste stap beschouwde. Een tweede specimen van deze gewijzigde kritische instelling is te vinden in de monografie over Ter Braak, die tegelijk met zijn ‘Proeve van zelfcritiek’ werd opgenomen in het geheel aan hem gewijde nummer van juli 1938 van Groot Nederland dat ter gelegenheid van de verschijning van zijn Verzameld werk uitkwam. Nu hij zo bewust een periode afgesloten had, voelde Marsman de behoefte weer van woonplaats te wisselen, en zo de kans op nieuwe indrukken en nieuwe inspiratie te vergroten. In februari en maart 1938 maakte hij vanuit Zwitserland een reis naar Zuid-Italië en SiciliëGa naar eindnoot+, ‘het demetrisch eiland’, ten dele in het gezelschap van A. Roland Holst, die toen in Positano bij Napels verbleef. Voordien, in november 1937, had hij door bemiddeling van Thelen in Locarno, dat vlak bij Auressio ligt, kennis gemaakt met Thomas Mann. Waarschijnlijk is bij deze gelegenheid Marsmans eventuele medewerking aan Mass und WertGa naar eindnoot+, het door Mann geredigeerde tijdschrift voor Duitse Exilliteratuur, ter sprake gekomen. Thelen had de kort tevoren in Groot Nederland verschenen
Huis te Mornex, waar Marsman van de zomer van 1938 tot het voorjaar van 1939 verbleef
| |
[pagina 352]
| |
novelle ‘Teresa immaculata’ in het Duits vertaald, en Mann aangeboden ter publicatie in zijn blad. Uiteindelijk zou het verhaal niet in Mass und Wert geplaatst worden, omdat Mann met reserve tegenover het incestthema stond; hij verhulde deze bedenking met het excuus dat kort tevoren een verhaal van Robert Musil over hetzelfde onderwerp in Mass und Wert opgenomen was. In april 1938 maakte Marsman weer een kleine lezingentournee door Nederland, zoals hij dat sinds de terugkeer van zijn buitenlandse reis in 1934 regelmatig had gedaan, sinds hij de advocatuur had opgegeven een financiële noodzaak. Daarna vertrok hij naar Frankrijk, eerst naar de Provence, waar de mistral al gauw een te grote belasting voor zijn nog altijd zwakke longen werd, al genoot hij er van het uitzicht op de ‘apollinisch’ heldereGa naar eindnoot+, blauwe zee. Een voorlopig rustpunt vond hij in Mont Gosse bij Mornex in de Haute Savoie, waar hij tot het voorjaar van 1939 zou blijven. Hier werkte hij aan verschillende projecten, in de eerste plaats aan een nieuwe Pascoaes-vertaling, ditmaal van São Jeronimo, waartoe Thelen hem weer had uitgenodigd. Nu werkte hij echter in afzondering aan de door Thelen in het Duits vertaalde tekst. De afwerking deden ze samen in Auressio. Overigens beviel dit boek van PascoaesGa naar eindnoot+ hem veel minder dan de Paulus, waarvan bij vergelijking het veel bezielder en visionairder karakter opvalt. Vervolgens begon hij aan de voltooiing van de Nederlandse versie van Also sprach Zarathustra, begonnen door P. Endt, directeur van uitgeverij De Wereldbibliotheek, maar door diens overlijden onafgemaakt. Dat hij ook met deze ‘Wagneriaanse opera’Ga naar eindnoot+ weinig affiniteit had, viel hem bij het vertalen extra op. Daarnaast schreef hij zeer veel korte en lange poëziekritieken voor de nrc, waar Vestdijk sinds 1937 redacteur letteren was. Marsman toonde zich zeer geïnteresseerd in wat hij de ‘jongste generatie’ noemde: Hoornik, Van Hattum, Den Brabander, Van der Steen, Franquinet, Lehmann en Gomperts. Hij had zowel een door hem samen te stellen bloemlezing uit hun poëzie op het oog, als een bundel artikelen erover, beide uit te geven door Meulenhoff; maar van geen van beide plannen is ooit iets gerealiseerd, bij gebrek aan voldoende interesse van de uitgever. Aan het belang dat Marsman in de nieuwste literatuur stelde, was zijn diep geworteld verantwoordelijkheidsgevoel voor de poëzie niet vreemd. De stukken die hij aan de jongeren wijdde, waren niet vanuit het standpunt van de geïnteresseerde, maar ook enigszins afwachtende oudere en bezadigder literator geschreven, maar verrieden de nog steeds levende behoefte zich actief met de wordende dichtkunst bezig te houden. Een essay als ‘De richting der jeugd’ had naast een informatieve ook een sterk | |
[pagina 353]
| |
stimulerende strekking. Zo constateerde hij het ontbreken van een groepvormend en profilerend tijdschrift, wat naar zijn mening moest leiden tot ‘een staat van halve onbekendheid en onoverzichtelijk isolement’, die de levenskans van de jongste literatuur stellig niet zouden vergroten. Sprekend uit eigen ervaring merkte hij op dat een tijdelijk brandpunt van literaire meningsvorming van eminente betekenis kon zijn. TijdelijkGa naar eindnoot+ - meer is ook niet noodig: na een periode van gemeenschappelijk verzet, van diepgaand persoonlijk contact, van uitwisseling, idealisme, grootspraak en verblinding, stuk voor stuk de uitingen van een bezield, saamhoorig jong leven, gaat men, wellicht na de heftigste botsing, voor goed of voor lang weer uiteen; maar het tijdschrift heeft, mits het aan een gemeenschappelijken drang, een norm, een criterium is ontsprongen, zijn werking gehad, het heeft het gezicht van den tijd en zelfs van het leven, in geringe of hevige mate, maar in beide gevallen onmisbaar, veranderd en gemerkt. ‘Een criterium’. Misschien is het niet toevallig dat een groot aantal van de dichters die Marsman met zoveel belangstelling volgde, en die kort voor 1940 als de nieuwe literaire generatie gold, zich na een tijdelijk verband in het tijdschrift Werk verenigde in een programmatisch orgaan onder de naam Criterium. Dat programmatische karakter had Werk juist ontbroken, tot Marsmans ontevredenheid. Aan Hoornik, redacteur van Werk en later ook van Criterium, met wie hij sinds 1938 in schriftelijk contact stond, schreef hij: ‘hoewel ikGa naar eindnoot+, met u, tegen geforceerde programma's, polemiek en critiek ben, vind ik het voor een jong tijdschrift veel te doodsch.’ Criterium zou hem beter bevallen. Naast Hoornik werd de eerste redactie van dit blad, dat vanaf januari 1940 verscheen, gevormd door Han Hoekstra en Cola Debrot. De laatste kende Marsman al sinds 1932, toen ze beiden in Utrecht woonden. In zijn bijdrage aan het nummer van Criterium dat in september 1940 aan Marsmans nagedachtenis werd gewijd, meldt DebrotGa naar eindnoot+ dat hij van nabij de wording van ‘De aesthetiek der reporters’ meemaakte, een essay dat bij eerste publicatie in Forum aan hem werd opgedragen, en waarmee hij per brief zijn instemmingGa naar eindnoot+ betuigde. Bij de samenstelling van zijn Critisch proza had Marsman dit stuk als inleiding opgenomen, een bewuste keuze, want hij had er indertijd duidelijk zijn positie mee bepaald: tussen de estheten van de inmiddels ter ziele gegane Vrije bladen | |
[pagina 354]
| |
en de personalisten van Forum. Hij had zich tegen de moderne zakelijkheid als norm gekant, en had, à la Verwey, een onderscheid gemaakt tussen de reportage als afbeelding en het literaire werk als verbeelding. Alleen de kunstenaar kende ‘den droom die meer dan het ding is’Ga naar eindnoot+; de kunstenaar wilde om de tijd niet vergeten ‘wat boven den tijd ligt’ en om de zichtbare werkelijkheid niet afzien ‘van wat onzichtbaar is en achter den mensch, zwakke maar onbedrieglijke teekenen in de richting van het geheim.’ Het was juist Debrot die de inleidende verklaring, zo men wil het programma, van Criterium ondertekende, en als koers van het blad een synthese tussen De vrije bladen en Forum voorstond, aangeduid met de term ‘romantisch rationalisme’, waarin de verbinding tussen verbeelding en zakelijkheid ligt opgesloten. Hoewel hij ‘De aesthetiek der reporters’ niet noemt, is de nawerking ervan op zijn literair credo duidelijk. Dat Marsman goed inzag wat de jongere generatie bewoog, blijkt uit een andere passage in ‘De richting der jeugd’. Ik behoef hierGa naar eindnoot+ geen deerniswekkend tafereel op te hangen van den nood van den tijd, waarmee reeds voldoende gesold wordt door lieden van allerlei slag, maar één ding is zeker: zij die nu veertig zijn, hebben nog iets gekend van een veiligheid, een althans uiterlijke gezondheid, een idyllische stabiliteit, die weliswaar spoedig niets dan schijn bleek te zijn, maar ook de schijn heeft zijn waarde, en voor de op dit moment jeugdige menschen heeft zelfs die schijn niet bestaan. Zij denken dat wij droomen of fabuleeren of zwetsen als wij vertellen over de jaren waarin wij ontwaakten. Het is waar, ook wij zijn in menig opzicht en zelfs niet tot ons nadeel ontnuchterd - zij daarentegen werden ontgoocheld geboren. En als mogelijke wereldbeschouwing, die de basis voor literatuuropvatting is, bood hij hun aan een aanvaardingGa naar eindnoot+, die het leven niet alleen ziet, maar ook neemt zooals het is, met een harden, maar helderen blik. Deze aanvaarding tenslotte verraadt, enkel reeds door te aanvaarden, een mannelijke weerbaarheid, die, aanvankelijk bijna onmerkbaar en ook door haar dragers onopgemerkt, kan overgaan in een geloof: de overtuiging dat het leven als geheel moet worden geleefd. Zij zou, in verschillende graden en nuances, het richtsnoer kunnen worden | |
[pagina 355]
| |
van een geslacht dat zijn bestaan met een door het huidige leven volkomen gerechtvaardigd pessimisme zonder een schim van illusies begon.
Het is niet helemaal hetzelfde als het in de poëtische praktijk kiezen voor het ‘klein geluk’ dat de werkelijkheidsaanvaarding van de Criteriumgroep kenmerkt; in Marsmans formule schuilt de geïnspireerdheid van een Nietzscheaans amor fati, dat zou leiden tot de bezielde retoriek van Tempel en kruis, een retoriekGa naar eindnoot+ die men in de poëzie van Hoornik, Den Brabander, Lehmann en anderen tevergeefs zal zoeken. De enige, wiens gedichten de ook door Marsman zelf ervaren aansluiting te zien geven, Robert Franquinet, bleef een eenling. Dat Marsman in ieder geval de stemming van de jongste generatie goed gepeild heeft, wordt duidelijk uit de woorden van Hoornik, geschreven bij de opening van de tweede jaargang van Criterium: Marsman die de gemeenschap verweetGa naar eindnoot+ niet te beseffen, wat zij de persoonlijkheid schuldig is, die in eigen hart en ziel de conflicten uitvocht, waarvan de slechting ook haar bestaan zou verbeteren en haar cultuur zou verrijken, werd als wij individualist uit nood.
In het tweede deel van dit programmatische stuk benadert Hoornik niet alleen de analyse en het perspectief dat Marsman had gesteld, maar ook diens toon, zoals die klonk in de cultuurkritiek van de laatste levensjaren en in Tempel en kruis. | |
[pagina 356]
| |
De scheppende mensch tot in zijn doodsverlangen toe, verwerpt het leven niet, zoolang hij creatief is. Er komt een avond, dat hij ‘den onuitsprekelijken hemel’ weder ziet, dat hij, ook zonder wijsgeerige bezinning, het onvergankelijke boven het tijdelijke stelt, den droom boven de realiteit, dat hij het lijden en het geluk, het gemis en de verwachting erkent als de wezenlijke factoren van de menschelijke tragiek in alle tijden. Ook wìj zagen het: maan en sterren boven een turbulente uiteengeslagen wereld: een werkelijkheid die wij ondanks alles toch konden aanvaarden, een realiteit, die tot op vandaag de bron onzer verbeelding bleef en, op een hooger plan gebracht, ‘hinausgeht über die sinnliche Erfahrung mit der Tendenz sich zu dem was hinter den Dingen liegt zum Geistigen zu erheben.’ Een dergelijke uitspraak wekt herinneringen aan het in ‘De aesthetiek der reporters’ verwoorde standpunt, en aan de slotregels van Tempel en kruis: zoolang de europeesche wereldGa naar eindnoot+ leeft
en, bloedend, droomt den roekeloozen droom
waarin het kruishout als een wijnstok rankt,
ruischt hier de bron, zweeft boven déze zee
het lichten van den creatieven geest.
De nauwe relatie die er bestond tussen de Criteriumdichters en Marsman maakt duidelijk dat hij de rol van mentor vervulde. Zeer manifest is dat bv. in het geval van Achterberg. In zijn debuutbundel Afvaart van 1931 toonde hij veel te danken te hebben aan de poëzie van Marsman, na A. Roland Holst zijn belangrijkste voorbeeld. Uit de briefwisselingGa naar eindnoot+ die een paar maanden voor Marsmans dood ontstond blijkt dat die bewondering in 1940 nog niet verminderd was. Overigens was er in de relatie van Marsman tot de jongeren geen sprake van eenrichtingsverkeer. Hij was niet alleen bereid als hun mentor op te treden, maar liet zich ook door enkelen van hen inspireren. Zo heeft men gemeendGa naar eindnoot+ in de exuberante beeldenrijkdom van ‘De boot van Dionysos’, het tweede deel van Tempel en kruis, de invloed van Robert Franquinet te kunnen herkennen. In zijn beschouwing over de nieuwste poëzie, ‘Het steenen tijdperk’, van 1939 schreef Marsman zelf al dat Franquinet in het middenstuk van de plaquette In memoriam Maurice Ravel een dionysische elegie van bijzondere waarde had gepubliceerd, en het | |
[pagina 357]
| |
is vooral deze poëzie die doet denken aan die van Marsmans laatste bundel. Men vergelijke Franquinets: Wie huivertGa naar eindnoot+ in 't azuur der waterklare nachten
en roept de sterren na langs curven van het dal?
Geen zeilenschip op zee draagt roekelozer vrachten,
geen pasgeboren lam blaat blanker in zijn stal.
Hij schrijdt vooraan en kranst zijn bandeloze leden
met druivenooft en sliert de slingers rond uw leest
en treedt op glanzend kruid naar gonzende gebeden
van 't wild gediert in 't lokkende foreest.
En aan de herfsten nestlen duiven in zijn haren,
van bloedrood lover is het zingende priëel
van wie te dwaas en droef naar waterbellen staren
en sterrenval verbeiden als een minnestreel...
In Bogève (1939)
| |
[pagina 358]
| |
met Marsmans: De morgenwindGa naar eindnoot+ ontrolt zijn schuimende banieren
door het vervalend nagrauw van den nacht;
de ochtend brandt in hemelsblauwe vuren,
het sterrengruis bekoelt tot sintelende asch.
de kreet der hanen scheurt het donker van de muren,
het eerste versche bloed springt uit den flank der dag,
en die in 't donker lag, hoort in zijn laatste droomen
de vlucht der hinden nog, de herten van den nacht.
[...]
nog slechts een korten tijd en het heelal zal stroomen
en vlammen als een zuil, den hemel in het haar,
en 't dionysisch schip danst langs de roode stroomen,
dolfijnen om de kiel, de mast een druivelaar.
Metrum, metaforiek, woordkeus, sfeer: uit alles blijkt de grote overeenkomst. In de opzet van Tempel en kruis is daarentegen weer invloed onderkend van Hoorniks lange gedicht Mattheus. Nu is het waar dat Marsman zich kort voor en tijdens het schrijven van Tempel en kruis intensief heeft bezig gehouden met Hoornik, over wie hij in de zomer van 1939 een essay in Groot Nederland publiceerde. Maar de ‘epische vorm’ die Hoornik had gebruikt, en die bij Marsman zo duidelijk aanwezig is in de inzet ‘De man van wien ik dit verhaal vertel’, was al eerder geïntroduceerd door Nijhoff in Awater. De hele kwestie van originaliteit van conceptie daargelaten: de epische vorm was voor Marsman daarom zo geschikt, omdat hij in Tempel en kruis de analyse van zijn persoonlijke ontwikkelingsgang sinds 1919 wilde combineren met zijn visie op het lot van de Westeuropese cultuur aan de vooravond van de wereldoorlog, die hij onvermijdelijk achtte. De worsteling om los te komen van het christendom als dualistische levensleer resulteerde in een visie op samenleving en cultuur waarin een synthese was bereikt tussen de klassieke en de christelijke elementen van twintig eeuwen geschiedenis. De verwevenheid van het individuele en het algemene is duidelijk te vinden in regels als: deze man verloor het geloofGa naar eindnoot+
in wat sterker was dan hijzelf.
| |
[pagina 359]
| |
hij reisde de wereld rond.
doch hoe weinig baat het den mensch
of haar ziel de zaligheid won
nu de wereld te gronde ging.
Bekommernis om de samenleving was Marsman al vanaf zijn eerste optreden als dichter en kritikus eigen geweest. We hebben ook kunnen zien wat een belangrijke impuls de lectuur van Nietzsche is geweest bij zijn afrekening met het christendom; daarnaast was het idee uit Ter Braaks Van oude en nieuwe Christenen over het ressentiment als psychologische basis van het gelijkheidsprincipe, waardoor de Westeuropese beschaving sinds Augustinus werd geleid, van groot belang. Ik vermeldde al hoe zijn lectuur van deze jaren geheel in het teken stond van politiek, filosofie en geschiedenis van het vroege christendom. Die laatste bron is eenvoudig te traceren in de openingsafdeling van Tempel en kruis, met fragmenten als: ‘zonder die mastodontGa naar eindnoot+ geen heden,
zonder de dom geen stad, zonder die spil
geen wentlend firmament,’
geen dierenriem, geen babylonisch jaar
dat zijn getal in 't aantal poorten sloeg
van 't colosseum, en in de kralen
van den rozenkrans'.
Dat het Marsmans uitdrukkelijke bedoeling was met deze regels de continuïteit van de babylonische, antieke en christelijke beschaving te accentueren, blijkt uit de toelichtende briefGa naar eindnoot+ die hij Binnendijk korte tijd na de verschijning van Tempel en kruis schreef. Overigens is het gedicht waaruit ik citeerde een van de weinige in de bundel waarin dat zo expliciet gebeurt, als we het bekende slotgedicht ‘De zee’ even uitzonderen. Dàt gedicht is een pleidooi voor de synthese van de genoemde elementen, maar in de vijftig die daaraan voorafgaan valt juist sterk op hoe Marsman polemiseert met het christendom. Zijn voorkeur voor het steile, krachtige Oud-Testamentische geloof, een voorkeur die ook zijn belangstelling voor het Jodendom verklaart, boven het z.i. verwekelijkte christendom, overheerst, bv. in het tweede gedicht waarin de man voor de kerktoren staat en de in het donker oplichtende klok beschouwt. | |
[pagina 360]
| |
opziend naarGa naar eindnoot+ de middernachtelijke zon,
ontwaart hij 't draaiend kruis,
dat de apostelen als cijfers draagt,
een medaillon, God met den doornenkroon.
dus zoo ondraaglijk werd de eeuwigheid
dat zij zich grijpen liet
door 't vliegwiel van den tijd
en in een speeldoos zich vermalen deed!
door 't vliegwiel van den tijd?
als hij het kruipen van de naalden ziet
beseft zijn trots met een rebelschen spijt
dat ook die ongeboren duizeling,
gebroken en gestremd,
den mensch wordt voorgezet
in 't drama van de kreeft op het tapijt,
en waar eens God in de arena stond
en met een weerbaar man den strijd aanbond
onder de vlaggen van het morgenrood,
knielt nu een schaaldier traag den kruisweg rond
en bidt de staties van de wijzerplaat.
Met Binnendijk (midden) in Bogève
| |
[pagina 361]
| |
Het gevecht met God, dat gevoerd wordt om zelf God te zijn teneinde niet te vergaan (een motief dat ook Marsmans verbeeldingen van de Vliegende Hollander beheerst) is hier aanwezig in de verwijzing naar de strijd tussen Jacob en de engel aan de Jabbok. De tijdelijke toenadering tot de kerk wordt achteraf gevoeld als ontrouw aan de eigen aristocratische persoonlijkheid. Het is de spijt om die fase, die Marsman zich in het contact met Nietzsche zeer sterk bewust is geworden, en die de felheid van zijn hoon bepaalt. ‘Wat deed gijGa naar eindnoot+ binnen den muur
van het kathedrale gewelf?
gij die ook in het Vuur
geen afstand zoudt doen van uzelf!
wat rest er nu nog van den smaad
dat de Droom van de Hoofdschedelplaats
alleen in het bevende hart
van het deemoedsgedierte bestaat?’
hoe kon hij ooitGa naar eindnoot+ zich zuivren van 't verraad?
want de herinnering aan dat eene maal
zat in zijn strottenhoofd gelijk een bal,
een gummiring hem in den hals geschroefd
als een gezwel, een onverteerbaar ding,
waarin zijn levensdorst gebeten had,
maar niets dan asch, bederf en dood geproefd.
Juist omdat de haat tegen het christendom zo fel wordt verwoord, slaat de balans radicaal naar de andere kant door, met als resultaat een Nietzscheaans-dionysische levensverheerlijking, waarin het instinctmatige en irrationele overheerst. Het treffendst is die polariteit te vinden in gedicht XLVI uit de afdeling ‘De onvoltooide tempel’ waaruit ik op pag. 319-320 al ruim citeerde. Deze dionysische levensdrift gaat samen met een onverholen anti-intellectualisme: ‘O vleeschGa naar eindnoot+ dat uzelve bevlekt
met het beursche vleesch der cultuur,
wees een plant weer, een stroomend wier
in de zwarte rivier der natuur.
[...]
slaap niet met het intellect,
paar niet met een kouden schoot.
| |
[pagina 362]
| |
Met een dergelijke tendens verloochende Marsman overigens zijn expressionistische afkomst niet. Ludwig Klages had met zijn vitalistische filosofie waarin de geest tegenover ziel en instincten werd gesteld de uiterste consequenties uit bepaalde door Nietzsche geschapen premissen getrokken, en een hele generatie schrijvers en dichters was hem gevolgd. Sommigen van hen, onder wie Benn, maakten vanuit dergelijke opvattingen zelfs de sprong naar de nationaal-socialistische variant van het irrationalisme; de ideologie waartegen Tempel en kruis voor een belangrijk deel gericht was! Het zijn deze tegenstrijdige elementen binnen de bundel zelf die Tempel en kruis tot een onevenwichtig werk maken. Het lijkt of de zeven maanden die Marsman aan deze 51 gedichten gegeven heeft (voor zijn doen een absolute recordtijd) te kort zijn geweest; alsof hij zich, misschien opgejaagd door de dreiging van de oorlog, te veel heeft gehaast. Die suggestie van gejaagdheid spreekt ook uit de exuberante beeldspraak die in vergelijking met de ook al kwistige metaforiek uit voorgaande periodes, barok te noemen valt. Al in het eerste gedicht tuimelt het ene beeldGa naar eindnoot+ over het andere, zonder dat de dichter zich bekommerd lijkt te hebben om een logisch, of zelfs maar associatief verband. Het plein wordt vergeleken met ‘een zeester in het zand’, in de daarop volgende regel met een mijn die zijn schachten in de stad zendt, en weer even verder met een krater. Die lawine van elkaar verdringende beelden houdt de hele bundel door aan, maar is wel het krachtigst in ‘De boot van Dionysos’. Een merkwaardig aspect van deze serie van vijf gedichten is dat, waar ze als een duidelijke reminiscentie bedoeld zijn aan de vitalistische periode van Verzen, ze geschreven zijn in een van de meest klassieke maten die men zich denken kan, de alexandrijn. Men kan in verband daarmee ongetwijfeld aan de expressionistische gedichten van de door Marsman zeer bewonderde Georg Heym denken, maar met evenveel recht aan een aan tradities van metrum, ritme en pronkende beeldspraak gebonden symbolist als Karel van de Woestijne (die Marsman ook al tijdens zijn eerste periode beïnvloedde, getuige het fin-de-siècle-achtige gedicht ‘Einde’). Tempel en kruis mag dan om poëtisch-technische en compositorische redenen tekortkomingen hebben, om andere redenen is het van groot belang. In de eerste plaats geeft Marsman een boeiend en persoonlijk retrospectief op zijn leven en dichterschap, een leven dat met zijn dichten één was. Van een richtingloos ‘anarchistisch-aesthetisch-vitalisme’ (zoals hij het ooit tegenover Lehning omschreef) evolueerde hij via een | |
[pagina 363]
| |
jarenlang zoeken naar een nieuwe ideologie, ‘een God of maatschappij/die mijn bestaan betrekt in een bezield verband’, naar een levensopvatting waarin de vrees voor de dood was overwonnen met het accepteren van de totaliteit van het leven, dat de dood als noodzakelijk complement in zich besloten houdt. Na de inleidende afdeling ‘De dierenriem’ weerspiegelen de drie volgende de fases van het dichterschap, die Marsman zelf onderscheiden had bij de redactie van zijn Verzameld werk: ‘De boot van Dionysos’ zijn vitalistische tijd (‘Ik die bij sterren sliep en 't haar der ruimten droeg’), ‘De wanhoop’ de ideologische ontreddering, en de toenadering tot het katholicisme daarna, waarvan Paradise regained spreekt (het gelijknamige gedicht wordt in XX geparafraseerd, en gecontrasteerd met de doodsangst, waartegen het ooit als - ontoereikend - antidotum diende; merkwaardig is dat Marsman ook in deze afdeling in scherpe bewoordingen het fascisme en nationaal-socialisme veroordeelt); en tenslotte in ‘De onvoltooide tempel’ de doorbraak naar de ‘zuidelijke krachten’ van zijn natuur. Daarmee zijn we dan meteen bij de algemene strekking van Tempel en kruis, die uit de persoonlijke voortvloeit: juist van die krachten, de oude antieke waarden: apollinische helderheid, Lebensbejahung, harmonie tussen ziel en zinnen, verwachtte hij de regeneratie van het in het totalitaire geweld ondergaande West-Europa. Ook de toekomstige wereldbrand aanvaardde hij als voorwaarde voor een hernieuwde bloei met een Nietzscheaans amor fati. - alle duister en gloedGa naar eindnoot+
van 't beroofd firmament
wordt een brandend ferment
in het menschelijk bloed.
zie, de aarde is rood
van den tragischen wijn;
't paradijs een woestijn,
maar het schepsel wordt groot.
Het was juist de op Nietzsche geïnspireerde felheid waarmee Marsman zich tegen het christendom had gekeerd, die Anton van Duinkerken in zijn Gids-bespreking van Tempel en kruis bracht tot een oordeel dat onder een schijnbare objectiviteit de gekwetstheid van de katholiek nauwelijks verbergt. De bezwaren tegen compositie, beeldspraak, ritme, metrum e.d. worden zeer breed uitgemeten, breder dan misschien wel | |
[pagina 364]
| |
nodig was geweest. Maar een zwaarder accent krijgen de morele bezwazwaren. Zo tekent Van Duinkerken bij het door mij op pag. 319-320 geciteerde gedicht aan: Roekeloos de vitaliteitGa naar eindnoot+ van lichaam en geest uitvieren lijkt bij zulk een levensbeschouwing de gepaste geneeswijze voor iemand, die door niets anders in zielsverbijstering geraakt was dan door de ervaring, dat blinde roekeloosheid nutteloos is, en dat zij de mens, die gedurig zichzelf ermee bevredigt, in feite verlaft. Het tekent Marsman, dat hij in deze Nietzscheaanse belijdenis het daarmee zo strijdige woord: verslaven gebruikt en dat hij de schijnbaar krachtherstellende lusten aanduidt als de koortsen van het genot. Deze woordkeus profeteert voldoende, dat zijn hoofdpersoon niet in staat zal zijn, de morele levenswaardering, hem uit Holland meegegeven, in het zuiden voorgoed te vergeten. Na korte termijn zal hij vernederd voelen, hoe de koortsen van het genot hem uitputten. De tijdelijk ontlopen krisis zal dan opnieuw beginnen.
En in een profeterend eindoordeel over de hele bundel merkt Van Duinkerken op: Als ooit het nageslacht zich afvraagt, hoe de meest representatieve dichter van heden heeft gereageerd op de verwarring van de tijd, zal het uit dit opzettelijk ideaal-loze verhaal een spoorwijzend antwoord vernemen. Het zal de stemming afgetekend zien, die de invloed van het Nietzscheaanse nihilisme omstreeks 1940 in de gemoederen naliet. Het zal in een wilskrachtiger tijdperk de besluiteloosheid verachten, die hier ‘walging’ en ‘wanhoop’ genoemd wordt, maar die in werkelijkheid een verlamming van de beste geestelijke functies is geweest als gevolg van de dreigende uitzichtloosheid in het maatschappelijk en cultureel verkeer.
Van Duinkerkens stuk was een laatste stap in de animositeitGa naar eindnoot+ die tussen hem en Marsman was gekomen sinds de laatste zich openlijk van het katholicisme had afgekeerd. De polemiek per gedicht van 1930, Van Duinkerkens verdediging van de door Marsman als tweederangs romancier gekarakteriseerde Coolen in 1932, de schimpende bespreking van het Ter Braak-essay in De tijd van 8 juni 1939 die Marsman verleidde tot een - door Greshoff geweigerdeGa naar eindnoot+ - reactie voor Groot Nederland: het waren incidenten geweest die een steeds verder gaande verwijdering hadden gemarkeerd. | |
[pagina 365]
| |
Met Binnendijk in Bogève (1939)
| |
[pagina 366]
| |
De oorlog die Europa een ander aanzicht zou geven, wordt in Tempel en kruis als een onvermijdelijke realiteit gezien, en er is geen moment in Marsmans laatste jaren geweest dat hij met het uitbreken ervan geen rekening hield. Tijdens de München-crisis van september 1938 vreesde hij dat het Italiaanse leger door Zwitserland Frankrijk binnen zou trekken, en wilde hij uit Bogève naar veiliger oorden trekken. De berichten die Thelen verstrekt uit zijn herinneringen aan de dagen dat de oorlog werkelijk uitbrak, en hij op doorreis naar Portugal bij Marsman langs ging om hem tot meegaan te overreden, als zou deze een en al zorgeloosheid zijn geweest, steken daarbij wat zonderling af. Die onbezorgde houding zou dan gebaseerd geweest zijn op de overweging dat bezitters van een door een neutraal land uitgegeven paspoort geen hinder zouden hebben van de oorlogshandelingen. Hoe dit ook zij, toen de huurtermijn van het chalet in Bogève verstreken was, besloot hij zich te vestigen in een streek die verder van de Duitse en Italiaanse grenzen aflag. Na enig zoeken vestigde hij zich in het dorp St. Romain bij Beaune in Bourgondië. Daar bracht hij de laatste maanden van zijn leven door, werkend aan de inleiding op Slauerhoffs Verzamelde poëzie, de Zarathustra-vertaling en de afwerking van Tempel en kruis, dat verscheen in april 1940, een maand voor de Duitse inval in Nederland. Toen het eenmaal zo ver was, overwoog hij nog even als vrijwilliger dienst te nemen in het Nederlandse leger, maar tenslotte besloot hij, toen de Duitse opmars de terugtocht naar zijn vaderland al spoedig onmogelijk maakte, naar Bordeaux te gaan, om vandaaruit te trachten te ontkomen naar Zuid-Afrika, waar Greshoff zat, of naar Portugal, waar hij Thelen wist. Met beide vrienden correspondeerde hij in zijn laatste brievenGa naar eindnoot+ over de mogelijkheden van een vlucht. De allerlaatste berichten over Marsman zijn ons verstrekt door Wiessing in zijn mémoires. Uitgeweken vanuit Parijs, ontmoette deze oudhoofdredacteur van De nieuwe Amsterdammer, die Marsman al kende uit de tijd dat hij diens eerste expressionistische verzen in zijn periodiek plaatste, hem medio juni in Bordeaux. Nog steeds bezocht Marsman het Portugese en Engelse consulaat om de benodigde visa te bemachtigen, en nog steeds ging hij een reis door Spanje uit de weg, uit vrees ‘door Franco als cadeautje aan Hitler te worden aangeboden’. Op het Nederlandse consulaat ondernam hij pogingen voor zichzelf en zijn vrouw bootpassage naar Engeland te verkrijgen. Wiessing beschrijft een typerend incident: samen met Marsman had hij de Nederlandse consul er op betrapt zich valselijk afzijdig te houden. | |
[pagina 367]
| |
Hij was mijGa naar eindnoot+ op de voet gevolgd, toen ik, de deur openduwend, de consulaire chef op het onbetaamlijke ging wijzen van zo ambtenaarlijk-olympisch mensen in onzekerheid te laten, die zichzelf terecht in gevaar achtten. Toen ik had uitgesproken, was het, of een al te strak gespannen veer in Henny Marsman sprong. Hij liep wijdbeens heen en weer door de kamer, zwaaide met beide armen en hield met soms bijna overslaande stem luidkeels een rede tot zich zelf. Waar de wereld naar toe moest, als mensen zonder verbeeldingskracht het overal te zeggen kregen! Wat er van de wereld terecht kon komen, als dragers van cultuur als vodden werden behandeld! Door een toeval kreeg Wiessing geen toegang tot de Berenice, het kleine motorschip waarop Marsman zich op 20 juni 1940 met achttien andere Nederlandse vluchtelingen inscheepte voor de oversteek naar Engeland. In de vroege ochtend van de volgende dag, niet ver van de Britse kust in het Kanaal, werd het schip door een torpedo van een Duitse onderzeeboot getroffen. Binnen enkele ogenblikken was het met de opvarenden in de diepte verdwenen. Alleen mevrouw Marsman en de kok, die bovendeks het ontbijt aan het verzorgen waren, werden door de explosie in zee geslingerd en konden na uren ronddrijven worden opgepikt door een patrouillerend vaartuig van de Engelse marine. Zo deelde Marsman zonder het te weten het lot van Du Perron en Ter Braak. Op 20 mei had hij Thelen nog geschreven opgelucht te zijn door het bericht dat Ter Braak waarschijnlijk veilig in Londen zat. Hij besloot die brief met de laatste dichtregels die van hem bekend zijn: Hooger kunnen de golvenGa naar eindnoot+
van de wanhoop niet gaan,
denkt het hart; ik ben aan
het einde, door het donker bedolven.
| |
[pagina 368]
| |
Aan het meer van Genève (zomer 1939)
|
|