Op zoek naar een bezield verband. Deel 1
(1981)–Jaap Goedegebuure– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 288]
| |
Hoofdstuk 8
| |
[pagina 289]
| |
Eind oktober vertrok hij uit Utrecht. Na een korte lezingentournee in België, schreef hij begin november, op doorreis naar Spanje, vanuit Parijs aan Binnendijk: Ik ben benieuwdGa naar eindnoot+ wat Spanje mij brengen zal. Nu die lezingen achter de rug zijn, en ik zonder de gedachte aan een spoedige terugkeer naar Holland (die anders toch nooit volkomen onbewust wordt) hier rondloop, heb ik het gevoel van een immense bevrijding, van rust al, en het verlangen naar nog meer rust en wijdheid. Knellend waren de hollandsche banden (baan, Utr. etc) niet voor mijn gevoel, maar nu ik nog maar een dag of wat weg ben, met die zee van tijd voor me (die, als hij voorbij is, natuurlijk weer heel kort zal gaan lijken), voel ik mij als een ontslagen gevangene - gek.
Via San Sebastian, Burgos en Valladolid reisde hij naar Madrid, waar hij na jaren Lehning terug zag, die daar verbleef in zijn hoedanigheid van secretaris van de syndicalistische internationale. 18 november liet hij Binnendijk weten niet aan werken te kunnen denken: Spanje absorbeerde al zijn aandacht. Hij was zeer onder de indruk van het woeste, naakte landschap, en ook zijn impressies van het Spaanse volk droegen er toe bij dat hij langzaam los kwam van een aantal obsessies die hem in Holland jarenlang hadden gekweld. Wat hij over zijn ervaringen en gewaarwordingen van deze maanden aan zijn vrienden schrijft, vinden we, vaak in dezelfde bewoordingen, terug in de briefroman waaraan hij in deze tijd samen met Vestdijk begon en die twee jaar later als Heden ik, morgen gij voltooid zou worden. Zo schrijft hij achter het masker van Rudolf SnellenGa naar eindnoot+ in april 1934: [Spanje] is rauw en hard, duister en inderdaad grootsch; onbeschrijflijk mooi wat het landschap betreft met die grondtoon en al die nuances van rood die alles en alles beheerscht. | |
[pagina 290]
| |
In Alcalà de Guadaira (voorjaar 1934)
| |
[pagina 291]
| |
Jerez en van Alicante naar Kaap Finisterre blijft het een andere wereld. Een groot maar vervallen land, dat plotseling weer aan het gisten is gegaan, zooals je zegt, maar dan ook goed, en dat juist in die gisting veel openbaart van zijn verborgen karakter en tegelijk van de meest sympathieke kanten van zijn natuur. Want wat ik ook tegen Spanjaarden hebben mag, ik heb ook het vaste gevoel dat er, vooral onder het z.g. lagere volk, zeer veel reëele, weerbare, impulsieve en genereuze menschen zijn. [...] Het moet vooral die houding tegenover de dood geweest zijn die Marsman getroffen heeft, en die hem er mede toe heeft gebracht zijn eigen preoccupatie op dit punt te doorbreken. De wil daartoe was al aanwezig voordat hij op reis ging, getuige alweer de ‘Drie autobiografische stukken’. Zijn Spaanse impressies weekten zijn gefixeerde geobsedeerdheid met de dood nog verder los. Hij leerde dood en leven te zien als twee onlosmakelijke aspecten van het bestaan, dat zich voortdurend vernieuwt; een opvatting die hij zich in Holland niet eigen had kunnen maken, ook al omdat zijn calvinistische achtergrond hem gevangen hield in een dualistische levensbeschouwing. Had hij in 1933 nog geschreven: ‘ik ben bang voor den doodGa naar eindnoot+ en bemin niet het leven’, in Spanje deed hij de inspiratie op voor een vers als ‘Kerkhof te Carmona’, waarin de omslag naar een harmonieuzer opvatting van leven en dood zeer duidelijk merkbaar is. De dooden liggen hier goedGa naar eindnoot+.
[...]
er heerscht stilte en heldere rust,
geen treurwilg, geen droefenis;
een hof met donker kort gras,
in een hoek een palm en een bron;
en rondom
streng, blinkend wit, overstraald
door de lentezon
| |
[pagina 292]
| |
de hooge mansdiepe muur
met de dooden erin, rij aan rij,
naast en boven elkaar.
geen kruisen, geen wasbloem,
geen handenwringend misbaar;
op een koperen plaat of in marmer gegrift
enkele woorden, en de dood door die soberheid
hersteld in zijn naakte waarde:
het einde der aarde te zijn,
het vuur aan het eind van den tijd.
Ongeveer tezelfdertijd, op 14 april 1934Ga naar eindnoot+, liet hij Engelman weten: Ik neem, ik zou haast zeggen met den dag, toe in hoop en vertrouwen, en heb een voortdurend stijgend gevoel van vrijheid en geluk. Deze reis doet mij goed op een manier die ik zelf niet heb kunnen voorzien. Ik genees letterlijk - en tegelijk zie ik helderder in mijzelf, onverschilliger ten aanzien van mijn verleden en de zwakke plekken daarvan, onbezorgder, wat de toekomst betreft. Je zult zien, dat ik op den duur een gave versmelting beleef van mijn soms zoo antipodische polen.
De tegenstellingen in Marsman horen tot de wezenlijkste trek van zijn persoonlijkheid. Met voorliefde citeerde hij van Multatuli - die hem overigens vreemd zou blijven, en die hem af en toe aan een straatventer deed denken - de uitspraak een ‘vat vol tegenstrijdigheids’, een kwalificatie die hij op zichzelf van toepassing achtte. In de ‘Drie autobiografische stukken’ is vrijwel iedere regel doortrokken van ambiguïteit en innerlijke tegenspraak. Naast de wens nooit geschreven te hebben (in ‘Naamloos en ongekend’) staan de drang om te schrijven als een daad van zelfbevestiging en doodsbezwering (‘Dichten over den dood’), en de hoge, bijna sacrale opvatting van het dichterschap. Er zijn de angst voor de dood en de angst voor het leven, de angst om in de vorm te verstenen en de neiging in de vormkracht, de creatieve functie, juist de opperste levensvervulling te zien. Afkerig van terugblikken op een afgelegde weg en van de geschiedenis als de mummificering van wat eens vloeiend leven was, voelde Marsman toch steeds weer de behoefte op bepaalde punten in zijn leven mijlpalen te zetten. Een retrospectieve bundel als Paradise regained, het driedelig Verzameld werk, en vooral ook Tempel en kruis laten zien dat hij pas verder kon als hij zijn verleden herijkt (en daardoor ook verrijkt) had. | |
[pagina 293]
| |
In zijn bijdrage aan het gedenknummer van Criterium wijst Cola DebrotGa naar eindnoot+ op een aantal andere polariteiten: de solipsistische dichter tegenover de literaire leidsman, de tamelijk dogmatische estheet tegenover de vitalist, die bij herhaling het felle, intensieve leven boven het kunstwerk stelde. Aan die laatste pool verbindt Debrot ook de reislust en ongedurigheid van Marsman, wat me juist lijkt. En toch vormde dat voortdurend vloeiende en beweeglijke in zijn natuur ook een last die Marsman steeds meer ging drukken. In deze jaren van zoeken streefde hij hardnekkig naar een evenwicht. Binnendijk, van wie aangenomen mag worden dat hij Marsman goed heeft gekend, verzekerde mij dat het rusteloze helemaal niet in zijn aard lag, en deze observatie wordt gesteund door Vestdijk. Deze schreef naar aanleiding van Porta nigraGa naar eindnoot+, de dichtbundel die de poëtische neerslag van deze jaren vormt, dat Marsman door twee polen werd gericht: zijn natuur en zijn temperament, de eerste statisch, het tweede dynamisch. Vestdijk zag in Porta nigra als belangrijkste trek een streven naar rust, zelfbezinning, evenwicht en herhaling, en hij herkende daarin een poging om dood en leven, die in dit boek nog zo onverzoenlijk tegenover elkaar staan, in harmonie te brengen. Overigens achtte hij een voortbestaan van die polariteit essentieel voor het voortbestaan van Marsmans dichterschap. In Porta nigra werd de harmonie niet bereikt, maar die bundel was dan ook al in 1933, vóór het vertrek naar Spanje, afgesloten. In het Zuiden bereikte Marsman een zeker evenwicht, en legde hij de basis voor de gedichten die hij twee jaar later in Brussel zou voltooien, na zich definitief van Holland te hebben losgemaakt. Een van die gedichten is ‘Baai bij avond’. De schemer valtGa naar eindnoot+.
een groote, roode maan
stijgt langzaam uit de golven
aan den oosterrand
der nauwlijks ademende avondzee.
de droomen komen met de golven mee
en mijmerend gewordt mij, ongezocht,
waarvoor ik jaren in vertwijfling vocht,
denkende dat het geluk omstréden moest zijn
en dat het leven zonder smeeken niet schenkt.
o, hoe heerlijk is nu het talmen
geworden aan deze reede!
bij het dwalen onder de nacht'lijke palmen
ben ik van vrede doordrenkt.
| |
[pagina 294]
| |
De nadruk waarmee Marsman bij eerste publicatie van dit vers, in Groot Nederland van juli 1937, de datering ‘Alicante 31.1.1934’ toevoegde, en later bij bundeling het jaartal liet staan, wijst er ongetwijfeld op dat dit gedicht ook werkelijk een moment van betekenis voor zijn leven vastlegde. Van eind november 1933 tot eind januari 1934 verbleef Marsman in Alcalá de Guadaira ten huize van C. Huydekoper, een relatie van A. Roland Holst, die als Don Christobaldo in Heden ik, morgen gij figureert. Daar kwam Marsman weer tot werken: een aantal ontwerpen voor gedichten, en na 6 december binnen een paar weken vijftig bladzijden van De twee vrienden. Aanvankelijk had hij dit boek opgezet als verteld door een naar Arthur Lehning gemodelleerde ik-figuur, en gedeeltelijk spelend in het Spanje van die dagen, maar in de definitieve opzet vertelde hij het verhaal vanuit zijn eigen perspectief, en speelde zijn gefingeerde dubbelganger Hans Vreede een belangrijke rol in het boek. Bovendien beperkte hij zich tot de beschrijving van het door hem en Lehning gemeenschappelijk gedeelde verleden. Door die gewijzigde opzet vielen er verschillende fragmenten, die al geschreven waren, af. Een ervan, een ongepubliceerd gebleven handschrift, is opgenomen in
Aan de Spaanse kust
| |
[pagina 295]
| |
de documentenverzameling in deel II van deze studie; een ander is omgewerkt tot de novelle ‘Drievoudig afscheid’, die naar mededeling van Arthur LehningGa naar eindnoot+ zelf in het voorwoord van Vijf versies van Vera is voortgekomen uit het materiaal waarvan Marsman een roman had willen maken. Afgaande op de gegevens die de hoofdpersoon en ik-verteller van dit verhaal, een links-revolutionaire intellectueel, over zichzelf verstrekt, komt het mij voor dat het hier gaat om een op Lehning geïnspireerd personage. De roman waarover hij in het voorwoord van Vijfversies van Vera spreekt, zou dan de eerste opzet van De vriend van mijn jeugd moeten zijn. De datering van ‘Drievoudig afscheid’ is enigszins problematisch. Lehning meldt dat het verhaal in februari 1934, tijdens Marsmans verblijf te Valldemosa op Mallorca is geschreven, maar in een brief van eind januari 1934Ga naar eindnoot+ aan Binnendijk spreekt Marsman er zelf van, ‘een onbelangrijke novelle’ te hebben voltooid. Vermoedelijk gaat het in beide gevallen om dezelfde tekst. Als Marsman zelf al geen hoge dunk van dit verhaal had, is het bevreemdend dat hij het toch, via Du Perron (die op 24 februari 1934 de ontvangst bevestigde, en en passant zijn kritiek gafGa naar eindnoot+), aan de redactie van Forum zond. Misschien wilde hij per se weer eens iets publiceren in het genre verhalend proza, waar hij zich de laatste vier, vijf jaar met zoveel hardnekkigheid in had vastgebeten. De Forum-redactie was nog minder enthousiast over ‘Drievoudig afscheid’ dan de auteur zelf. Op 4 maart 1934 schreef Ter Braak aan Du Perron: AllerbelabberdstGa naar eindnoot+ (helaas!), volgens mijn meening. Jammer, erg jammer. Ik hoopte op iets goeds van hem. De reis in Spanje schijnt hem niet van zijn Angèle-complex af te helpen. Het is nog altijd de metaphysica van den lady-killer, die geen lady-killer is, omdat Jany hem daarbij den preektekst levert. Maar ik hoop erg, dat Vestdijk en Vic er voor zijn. Het zou me spijten, als het niet in Forum kon (voor H.), maar het is toch wel heel slecht. Laten we zeggen, dat jouw Wat Stendhal noemt energie de ‘romantiek’ geeft, die Henny zoekt en absoluut verpest door zijn humorlooze, quasi-platonische juffrouwen-mystiek.
Ter Braak had gelijk toen hij de gebreken van deze novelle vergeleek met de zwakke punten van De dood van Angèle Degroux, en hij had de vergelijking nog tot Vera uit kunnen breiden. En deze manco's werden | |
[pagina 296]
| |
in ‘Drievoudig afscheid’ niet gecompenseerd door beschrijvende passages met een lyrischer inslag, waarin Marsman als prozaïst zijn sterkste kant had; integendeel, dit verhaal is zeer droog en kaal verteld. De ikfiguur, wiens vrouw, al sinds lang door hem in de steek gelaten terwille van een andere met wie de relatie inmiddels ook sinds kort is verbroken, stervende is, beleeft een korte verhouding waarvan hij hoopt dat ze zijn vastgelopen leven opnieuw zin zal geven. Tegen de wil van haar familie besluit het meisje, waarop hij zijn hoop heeft gevestigd, hem te volgen, om dan toch onverwacht de relatie te verbreken ‘zonder opgaaf van reden’. ‘“Du weisst schon, wir haben nicht alles gesagt”. Dat was de eenige aanduiding die ze mij gaf, en het is mij nog altijd een raadsel.’ Daarmee is het drievoudig afscheid compleet. Dat het mysterie voor de lezer minstens even groot, zo niet groter moet zijn dan voor de verteller, schijnt Marsman te zijn ontgaan. Van vergelijkbare inhoud, stijl en kwaliteit is het grote fragment ‘Laura’Ga naar eindnoot+, waarin Marsman een femme fatale laat optreden in de omgeving waarin hij zijn jeugd doorbracht, Zeist en Utrecht. Ook andere gegevens, onder meer de langdurige ziekte van 1918, maken duidelijk dat hij zich zoals altijd heeft geïnspireerd op autobiografische herinneringen
In Alcalà, met C. Huydekoper
| |
[pagina 297]
| |
en bestaande personen en situaties. Putten uit eigen verbeelding was voor hem een vrijwel onmogelijke opgave. Dat valt ook duidelijk te constateren uit de wordingsgeschiedenis van Heden ik, morgen gij, de roman in brieven die hij samen met Vestdijk schreef. Het initiatief tot deze onderneming was uitgegaan van Marsman toen hij in februari 1934 op Mallorca verbleef, waar hij o.m. heengegaan was om persoonlijk kennis te maken met Albert Vigoleis Thelen. Tot op dat moment had er geen ontmoeting tussen beide schrijvers plaats gehad, want zoals valt op te maken uit Vestdijks mémoires, leerden zij elkaar pas ten huize van wederzijdse vriend Ter BraakGa naar eindnoot+ kennen, toen Marsman eind 1934 van zijn buitenlandse reis teruggekeerd was. Marsman vond die betrekkelijke onbekendheid en het grote verschil met Vestdijk een voordeel. ‘Dat levertGa naar eindnoot+ allerlei verrassends en stimuleerends op’, schreef hij in de brief waarin hij zijn voorstel deed. Inderdaad was het verschil groot. Vestdijk beschrijft het in een terugblik zo: Voor zijn poëzieGa naar eindnoot+ had ik nooit veel gevoeld, al zag ik het formaat ervan, en al kon ik de latere gedichten al veel beter waarderen; zijn rol van ‘dictator’ had voor mij altijd iets angstaanjagends gehad; en zijn rijpere, zo doorwrochte essays en kritieken vond ik bij al hun voortreffelijke kwaliteiten wat ‘aangeleerd’ [...]. Ondanks de moeite, die hij zich gaf, kan hij ook mijn werk over het geheel maar matig geapprecieerd hebben. Tussen ons in stond de ‘schoonheid’, het ‘esthetische’. [...] Dit alles hoeft hier niet nader te worden toegelicht; en ik wil volstaan met te verklaren, dat het vooral de ‘noordelijke’ steilheid en helderheid waren, niet in zijn persoonlijkheid, doch in zijn poëzie, die mij wel eens konden irriteren, en die, wilde ik ze aanvaarden, eerder een beroep deden op mijn psychologisch begrip dan op mijn artistieke smaak.
In Heden ik, morgen gij gaf hij de oppositie als volgt weer: je bent éendimensionaalGa naar eindnoot+, je valt niet af en toe in afgronden van je zelf (die er misschien wel zijn), je zult nooit raadsels opgeven en wellicht ook geen raadsels oplossen, je bent óf een stijlvol gebouw, tot in je brieven toe, zooals nu al weer blijkt, of een (in laatste instantie niet minder stijlvolle) bergtop; de overgangen daarentegen, de buitenbuurten, de gezellige omwegen, de zelfkant, de zwijnenkotten, in één woord: al het klein en geniepig gedoe daar waar | |
[pagina 298]
| |
de mensch op de natuur botst, en zich in en door die botsing ontbindend, listig en vuil en brokkelig wordt, dat ontgaat je. [...]
Deze karakteristiek is in zoverre juist, dat Marsman onwennig, zelfs afwijzend stond tegenover het psychologisch realisme van Vestdijks romans en het weinig lyrische van diens poëzie. Tekenend voor die houding is bv. zijn oordeel over Terug tot Ina Damman. toch vraag ik mij afGa naar eindnoot+, of je niet veel beter had gedaan door die omweg van het realisme te vermijden. Maar misschien is dat mijn te groote vrees voor de realiteit: en mijn onmacht om haar te verbeelden. Ik vind het begin en het slot het beste, het 2e deel dikwijls vervelend; daar, waar - om de termen te nemen die ik in een boeiende bespreking van Menno las - het realisme van methode doel is geworden, of waar het middel te dictatoriaal optreedt. Zoo blijft het een mengsel van Frans Coenen en Malte Laurids Brigge, en ik zie niet in, waarom je daar Frans Coenen bij noodig hebt. (Dus: waarom je dat mengsel wilt.) In Wevers is dat iets anders; daar versterkt de soms realistische methode dat wat er ‘achter’ - hier verzwakt het het dikwijls, zoodat ik soms vergeet, dat er iets ‘achter’ zit. Toen Marsman dit eind december 1934 schreef, waren de brieven van Heden ik, morgen gij in concept gereed. Vooraf was afgesproken een mannelijk personage (Wevers) van twee kanten te ‘belichten’ en de intrige min of meer organisch uit de correspondentie voort te laten komen. De schrijvers zouden deels zichzelf blijven, deels een rol spelen. Voor Wevers had Marsman aanvankelijk het volgende profiel ontworpen: Jaap isGa naar eindnoot+, dit is één mogelijkheid, politicus, laat ons zeggen linksch en propagandist. Moet van het eene congres naar het andere, komt dan ook in Holland. Of, ingenieur bij de Enka, of Philips, die in Barcelona inderdaad fabrieken hebben. De politiek levert denk ik meer spanning en stof op! | |
[pagina 299]
| |
Behalve de oude thematische voorkeur voor de politiek die er ook al was in Vera en in de eerste opzet van De vriend van mijn jeugd, herkennen we hier, evenals in ‘Drievoudig afscheid’, weer Arthur Lehning als model. Op voorstel van Vestdijk werd echter voor de mogelijkheid van ingenieur gekozen, wat Marsman, ondanks de aanwijzingen die zijn partner hem voor het portret van Wevers gaf, toch weer dwong op het voor hem zo moeilijke pad van de fantasie. Eind juli 1934 schreef hij Vestdijk: Toch zou ik je nuGa naar eindnoot+ willen spreken, omdat dat alles toch meer verscherpen zou dan correspondentie. Maar ik weet dat een ontmoeting nu vrij lang (3 maanden) kan duren, tenzij jij meteen komt.
In deze tijd werkte Marsman ook nog regelmatig aan De vriend van mijn jeugd dat, zoals gezegd, een steeds autobiografischer inslag kreeg, ook al omdat hij voelde dat daar de beste kansen voor hem als prozaschrijver lagen. Hij had zich het fiasco van zijn romanciersexperimenten en de adviezen van zijn vrienden aangetrokken. Zo schreef Vestdijk hem ‘dat juist voor naturenGa naar eindnoot+ met subjectief-lyrischen inslag de brief-, dagboek-, of memoirevorm buitengewoon heilzaam is, zij 't ook alleen als overgang, als training voor den constructieven romanvorm, die anders te plotseling volgt op de kleinere vormen waaraan men aanvankelijk geofferd had.’ Die overgang naar een min of meer zuivere, of althans klassieke romanvorm met plot, actie, diversiteit van personages en situaties en psychologie, zou Marsman nooit maken. In zijn ‘Proeve van zelfcritiek’ bekende hij later: | |
[pagina 300]
| |
De twee romansGa naar eindnoot+ die ik schreef (‘Vera’ en ‘Angèle Degroux’) zijn allereerst hierdoor mislukt dat zij opgebouwd zijn op een thema - de tweede zelfs op een thema dat in een roman niet te realiseeren is - wat bij mij onverbiddellijk leidt tot een schimmige verstarring. Ik geloof overigens niet dat ik in de toekomst in den geijkten romanvorm zal schrijven, maar dat naast mijn lyriek het proza onmisbaar zal blijven omdat een deel van wat ik te zeggen heb niet in lyrische verzen te verwerkelijken is, dat is voor mij sinds eenige jaren reeds een axioma.
Uit erkenning van het feit dat die gedeelten in Vera en De dood van Angèle Degroux waarin de ‘Selbstaussage’ de overhand kreeg tot de geslaagdste gedeelten behoren, trok hij de conclusie dat een op de autobiografische genres geënte vorm het beste bij zijn mogelijkheden paste. De verklaring voor de verandering van de ik-verteller in De vriend van mijn jeugd (er zijn zelfs fragmenten die in de hij-vorm geschreven zijn), moet in deze richting gezocht worden. Dat deze roman nooit is voltooid, komt omdat de aantekeningen en voorstudies ervoor contamineerden met de schetsen van het Zelfportret van J.F. waaraan Marsman, blijkens een aantekening in de inhoudsopgave van het Verzameld werk, sinds 1932 werkte. In de zomer van 1934 had dit boek al zover gestalte gekregen dat hij aan Alice van Nahuys, rechterhand van zijn uitgever Querido, kon schrijven: Ik heb alle hoopGa naar eindnoot+ dat het goed wordt, eenvoudiger, concreter, en aardscher dan Angèle. De bespiegelingen die de jonge man houdt - want het gaat grootendeels over een jeugd - schrap ik misschien nog, als ze storend blijken. Ze zijn overigens lang niet slecht... [...] het lijkt op iets als Ducroo en de Afspraak van A. Roland Holst - daar houdt het misschien het midden tusschen.
Op het moment dat hij deze brief schreef, eind juli 1934, bevond Marsman zich al in Soprabolzano, in de Italiaanse Alpen, waar hij heen was gegaan om te werken. Na het verblijf in Mallorca bij Thelen was hij via Barcelona en Toledo teruggekeerd naar Alcalá, waar hij de hele maand maart verbleef. Vervolgens stak hij over naar Noord-Afrika, waar hij Tetuan en Algiers bezocht, om na enkele dagen door te reizen naar Italië. Daar deed hij eerst Napels, Capri, Sorrento en Amalfi aan. In de vierde druk van Porta nigra, die in 1937 verscheen, zou hij het gedicht ‘Straatzanger te Amalfi’ opnemen, waarin Anton van Duinker- | |
[pagina 301]
| |
kenGa naar eindnoot+, niet geheel ten onrechte, een wending naar een nieuwe periode in Marsmans dichterschap aangekondigd zag. In de weelderige toon, en in ‘de spontaan zingende viervoeters, die meestal op hoge klanken rijmen’ zag hij ‘een zang van hervonden geluk’. Die ontwikkeling was mogelijk gemaakt, zoals we al konden zien, door een gewijzigde houding tegenover de dood; en een gedicht als ‘Baai bij avond’ was ‘Straatzanger te Amalfi’ al voorafgegaan. De wilde liedren die ik zong
in 't morgenlicht bij de fontein
zijn weggedreven op den wind
en zullen nu wel rozen zijn;
rozen en liedren zonder tal
te strooien in de morgenzon
en bij de avondlijke bron
in 't diamanten nachtprieel -
o, jonge dichter, dat is al
wat mij de stem bevolen heeft;
de gloed der liefde en de wijn
zijn tot den droesem toe doorleefd.
o, vlaggen van het morgenlicht
na 't lange vlijmen van de pijn
en de alsem die met bitterheid
mijn mond verdorde en verwrong
o, snelle schepen van de zon
o, vreugde van de horizon,
schenk mij een nieuw, verrukt refrein
het lijf wordt oud, maar 't hart weer jong.
Qua thematiek sluit dit gedicht aan bij de gedichten waarin het Phoenix-thema centraal staat, poëzie waarmee Marsman zich nieuwe moed insprak of uiting gaf aan zijn gevoel van geestelijk herstel. Een dergelijk gedicht is ook | |
[pagina 302]
| |
Het instrumentGa naar eindnoot+
Het was een dor en taai karkas
dat niet meer te bespelen viel;
het donker klaaghout van de ziel
zou brandhout zijn en weldra asch.
Maar toen de muzikant het nam
om het althans de eer te geven
van een verheven zwanenzang,
begon het in zijn hand te leven
en kraaide als een jonge haan. -
Hij greep den strijkstok, om den zwaan,
als was 't een haan, voorgoed te kelen,
maar zie, het snijden werd een streelen
en 't slagerstuig een tooverstaf.
Het oud karkas begon te zingen
vol goddelijke duizelingen,
verrukt als op den eersten dag.
In Italië waren de antieken, voor zover bewaard gebleven in bouw- en beeldhouwkunst, de grote ontdekking, en er is voor Marsman een vèrstrekkende invloed van uitgegaan die een van de belangrijkste bouwstenen van Tempel en kruis zou zijn, naast het aandeel van Nietzsche, die trouwens in het Zuiden een soortgelijke zelfbevrijding als Marsman had ervaren. Hij kreeg nu werkelijk de kans het advies van Engelman op te volgen, en de klassieken en de sfeer van de mediterrane cultuur geheel op zich te laten inwerken. Op 29 april 1934 schreef hij vanuit Florence aan Binnendijk: de openbaringGa naar eindnoot+ van dit deel van mijn reis zijn de antieken geweest. Je weet hoe ‘nordique’ ik daarover dacht! en nu ik honderde beelden goed gezien heb, begrijp ik niet meer wat mijn grieven geweest zijn, en tegelijk ben ik verwonderd dat ik - hoewel plastiek-zien voor ons, hollanders, ‘schilders’, détaillisten, miniatuurteekenaars, moeilijk is - zoo zonder slag of stoot overtuigd, gewonnen, ‘be-geesterd’ ben. Rodin is kinderwerk bij de beelden die ik in Rome en Napels heb gezien. | |
[pagina 303]
| |
Die laatstgenoemde ervaring werd de kern van het gedicht ‘Paestum’, dat in de erkenning van de continuïteit van de Westeuropese beschaving sinds de Griekse stadsstaten Tempel en kruis al aankondigt. De zuilen zijn vluchtig verguldGa naar eindnoot+.
een oeroud zwijgen heeft zich opgericht
uit de getijden der vergankelijkheid.
en onberoerd staat dit verweerd geweld
boven den wirwar en het gekrioel
der mierennesten, en het zichzelf
verdelgend menschelijk gewoel.
geen bloem, geen schaduw zijn gebleven
gelijk zij waren op den eersten dag
en elken nacht een ander firmament
vol nieuwe sterren, boven het onveranderd regiment,
den gouden trouw der zuilen;
onaangedaan, en onaandoenlijk voor het huilen
van de hartstocht en haar hoog getij.
dertig eeuwen dreven in een regen voorbij.
Marsman mocht dan goeddeels afgerekend hebben met zijn katholiserend verleden (hij schreef na 1932 geen enkel gedicht dat ook maar een vage aanduiding zou kunnen zijn dat hij de Moederkerk nog toegedaan was), zijn affiniteit met het fascisme was nog niet geheel verflauwd. Het is niet geheel na te gaan of zijn idee, dat de politieke en maatschappelijke implicaties van deze rechts-radicale ideologie het meest overeenkwamen met zijn eigen staatkundige en sociale visies, is gevoed door wat hij meemaakte van de actuele situatie in Spanje, waar de burgeroorlog al aan de nabije horizon lag. Wel is duidelijk dat het steeds scherper worden van de controverse tussen links en rechts in dat land hem zo heeft bezig | |
[pagina 304]
| |
gehouden, dat er in de brieven aan de Nederlandse vrienden en in verschillende passages van Heden ik, morgen gij de weerslag van te vinden is. Daarbij gaan zijn sympathieën uit naar de partijen die zich tegen ‘de rooden’ keren. Op 5 maart 1934Ga naar eindnoot+ schreef hij vanuit zijn vaste verblijfplaats Alcalá de Guadaira aan Binnendijk: Ik ben - hoewel ik de politiek van de dag een extra verrottenis vind - in gedachten vaak bezig met het fascisme, dat - ideologisch - nog niet alle aantrekkingskracht voor mij verloren heeft, maar ik wil het grondiger kennen. Ik vind in ieder geval de practijken van Hitler c.s., de heele ‘geest’ van het duitsche nat. soc. verrot, voor zoover men dat van hier af zien kan, maar, àls de ideologie goed was, of zelfs àls er een goede, betere economische toestand geschapen wordt, dan zouden mij de moorden en gruwelen gering lijken, vergeleken met andere revoluties. Ik vind het geschetter tegen Hitler c.s. vaak even idioot als de rommel zelf. Te futiel, te sentimenteel, en ‘pathetisch’ tegenover een zaak die millioenen menschen beheerscht.
Binnendijk reageerde per brief van 22 maart zeer fel. Je blijkbaar serieuse bekommeringGa naar eindnoot+ om het fascisme heeft mij gedesillusionneerd. Hoe is het, bij God, mogelijk dat een vrijgevochten kerel als jij (gelukkig) bent, een knieval zou willen doen voor zulk dom étatisme; jij die bij het spelen van het Wilhelmus niet eens wilt opstaan! Weet wel, dat elke stap in die richting van de dictatuur beteekent: het slaan van de strop om de eigen hals. En wat heeft Italië, wat heeft Duitschland economisch en politiek bereikt? Redevoeringen, operapathetiek, volksfeesten en meeningsverstikking. [...] Die rassentheorie, dat Germanisme, 't is om te kotsen. [...] De eigen God van het duitsche volk komt weer op de proppen. Het is geen volk, dat gemeten kan worden met de maatstaven, die wij, beschaafden, plegen aan te leggen aan hen, die wij gelijken wanen. Zeker, wij moeten niet pathetisch en sentimenteel doen over revoluties, maar dit is geen revolutie. Er is niets grootsch aan. We zullen in het vervolg zien dat een dergelijke waarschuwing zijn uitwerking niet miste. Eind april, toen hij inmiddels in Florence vertoefde, haalde Marsman al bakzeil. Hij schreef Binnendijk dat het met zijn werkelijke | |
[pagina 305]
| |
In Soprabolzano (zomer 1934)
| |
[pagina 306]
| |
interesse voor het fascisme zo'n vaart niet liep, maar dat hij zich grondig in de theorie wilde verdiepen voordat hij tot een definitieve verwerping over kon gaan. Een bevestiging van de aard van zijn ernstige preoccupaties krijgen we in een brief van E. du Perron aan Jan Engelman van 26 juli 1934. Marsman is zeer ònchristelijk gewordenGa naar eindnoot+; hij schreef mij o.a. een brief waarin hij mij liet beloven dat ik, als ik op mijn sterfbed lag, vooral toch géén geestelijke zou laten halen. [...] Die belofte heb ik hem nu maar gegeven. - Verder schijnt hij bewondering te hebben opgeloopen voor het fascisme, maar daar hij mij hierover nog niets schreef, moet je dit nog rekenen tot de vage geruchten. Een ander document van zijn afwegingen pro en contra, een kennelijk op verzoek gedane literatuuropgave over het nationaal-socialisme van de hand van de nsdap-functionaris Von FeldmannGa naar eindnoot+, bevindt zich in het Marsman-archief. De uitslag van deze overwegingen is in ieder geval geweest dat Marsman zich niet, als bijvoorbeeld J.C. Bloem, Albert Kuyle of Henri Bruning, allen behorend tot zijn directe kennissenkring, korte of langere tijd bij de nsb of een andere nationaal-socialistische organisatie heeft aangesloten. Aan de andere kant ontbreekt zijn naam tussen de ondertekenaars van wervingsbrochures t.b.v. het Comité van WaakzaamheidGa naar eindnoot+ tegen het nationaal-socialisme van juni en november 1936, hoewel hij toch door zijn vrienden Ter Braak en Du Perron in de voorbereidingen tot oprichting van dit comité betrokken werd. Aangenomen moet worden dat hij zich op dit punt afzijdig gehouden heeft. Toch kan er geen twijfel aan bestaan dat hij de Hitler-ideologie na de zomer van 1934 met grote kracht afgewezen heeft. Maar de argumentatie waarmee hij dat deed is karakteristiek. De nsdap en aanverwante organisaties werden door hem verafschuwd omdat het massabewegingen waren, wat ze stempelde tot vulgaire, plebeïsche verschijnselen. In die houding stond hij niet alleen, want een groot deel van de Westeuropese intelligentia sprak tijdens het interbellum in navolging van Ortega y Gasset met minachting over de ‘opstand der horden’. Marsman werd in zijn visie nog gesterkt toen hij zag dat de nazileiders hun middelmatige talenten, geringe ontwikkeling en kleinburgerlijke afkomst in hun hele habitus uitstraalden. Van een dergelijke opinie maakte hij in particuliere en openbare uitlatingen uit deze tijd herhaaldelijk gewag; sterker nog: het werd een | |
[pagina 307]
| |
hoeksteen van zijn denkbeelden over de toekomst van Europa. In zekere zin keerde hij terug tot het aristocratische individualisme van zijn jeugd, dat een nieuwe impuls kreeg door de filosofie van Nietzsche. In De gids van januari 1934 had Anthonie Donker Der Hass van Heinrich Mann, een boek met een sterk anti-nazistische inslag, een bijdrage tot vermeerdering van de haat in Europa genoemd. In het algemeen merkte hij op dat ‘de nationaal-socialistische beweging een evolutie doormaakt, die het rechtvaardigt dat men haar ondanks haar verleden en begane fouten, de kans geeft en dat men haar niet meer bestrijden kan, zonder zich dan ook consequent anti-Duitsch te noemen.’ Naar aanleiding van deze opmerkingen schreef Marsman hem op 21 september 1934: Jouw reactieGa naar eindnoot+ leek mij zeer juist. Ueberhaupt vind ik veel juists in je standpunt t.a.v. het nat. soc. Maar zie het niet te vredelievend! Lees af en toe het Neue Tagebuch eens. Ik sta veel afwijzender tegenover de zaak, omdat de heele affaire mij veel te democratisch, en plebeïsch is. Maar - het is juist wat je zegt - over de ‘doodelijk gekromde [...]’ kan men niet blijven vallen. Tenslotte gebeurt er iets van historisch formaat.
Diezelfde houding, die Marsman toestond een heel eind mee te gaan met de anti-democratische principes en doelstellingen van de nazi's (die hij immers in het Italiaans fascisme zo geapprecieerd had), maar hem bracht tot afwijzing van de methoden en het appelleren aan bepaalde instincten van de massa (dat wat hij ‘democratisch’ noemde), vinden we ook in het interviewGa naar eindnoot+ dat hij voor Het vaderland had met Ernst Günter Gründel. Aanleiding voor het vraaggesprek was diens geruchtmakende Jahre der Überwindung, een antwoord op Jahre der Entscheidung waarin Oswald Spengler het nationaal-socialisme scherp had bekritiseerd vanuit zijn bekende conservatieve standpunt. Gründel daarentegen, leerling van Spengler, zag in het Derde Rijk de vervulling van de profetie in Untergang des Abendlandes over het Caesarentijdperk als laatste fase van de Westeuropese beschaving. Tegenover Marsman noemde Gründel de machtsovername van maart 1933 de eerste aristocratische revolutie, waarop zijn ondervrager antwoordde te hopen dat het de laatste democratische was geweest. Voor hem was het nu eenmaal onmogelijk dat een proces waarin de massa als drijvende kracht was ingeschakeld, zich ooit nog in aristocratische richting ontwikkelen kon. Niet ten onrechte reageerde Gründel op deze scepsis met de opmerking: ‘Ik hoor Nietzsche weer, die u souf- | |
[pagina 308]
| |
fleert’, waarop Marsman riposteerde: ‘Als souffleur is Nietzsche heel goed te gebruiken, vooral nu ik spreek met iemand die door Hitler wordt gesouffleerd, en zelfs gedicteerd.’ Overigens stond hij met Spengler aan de zijde van de voorlopige verliezers; dat verbond hem met figuren als Thomas Mann en Ter BraakGa naar eindnoot+ die zich weldra - anders dan Marsman - op zouden werpen als verdedigers van de democratie als bolwerk tegen het fascisme. Al de oprechtheid en wereldvreemdheid van zijn ‘houding in de tijd’ legt hij in het Macaulay-citaat waarmee hij de schriftelijke weergave van het gesprek besluit: ‘De grondslagen van de politiek zijn van dien aard, dat de gemeenste rover zich schamen zou ze ook maar aan te duiden tegenover zijn meest vertrouwden trawant.’ De ontmoeting met Gründel had in München plaats gevonden. Marsman was daarheen eind augustus vanuit Italië heen getrokken, de reis enkele dagen onderbrekend voor een verblijf in Oostenrijk. In september keerde hij terug naar Oostenrijk, om via Wenen, Boedapest en Praag naar Nederland terug te reizen. Nadat hij eind oktober even in Utrecht en Zeist was geweest, trok hij nog voor één week naar Berlijn, o.a. om er na twaalf jaar Slawa Weyna weer te zien. Daarna was zijn ‘Wanderjahr’ definitief ten einde. | |
[pagina 309]
| |
In Venetië, met Aty Greshoff-Brunt (links). Mei 1934
|
|