| |
| |
| |
Lyriek en logica bij Gerrit Krol
In het werk van Gerrit Krol zijn twee constanten te onderscheiden: de symbiose van kunst en wetenschap, en de preoccupatie met de vrouw. Tussen die twee krachtvelden bestaat een hechte relatie. Ik geef een paar voorbeelden. De oorspronkelijke ondertitel van Krols roman
Het gemillimeterde hoofd
(1967), een scharnierpunt in zijn oeuvre zoals we nog bij herhaling zullen zien, luidt Schrijven met sommen. Een van de bekendste rekenkundige bewerkingen, zo bekend dat hij spreekwoordelijk is geworden, is 1 + 1 = 2. Het ‘schrijven met sommen’ dat Krol voorstaat, komt vaak neer op een poging de ijzeren wetten van de wiskunde met geweld te doorbreken. Hoewel hij niet anders kan dan de bovenstaande uitkomst als juist erkennen (overigens bestaat er ook een formule als 1 + 1 = 0, zoals hij meedeelt in zijn ‘autobiografie’
In dienst van de ‘Koninklijke’
), zou hij eigenlijk liever zien dat de som van 1 + 1 gelijk was aan 1, vooral waar het gaat om de verhouding tussen de seksen.
Om steun te geven aan deze bewering citeer ik een stukje uit
Een Fries huilt niet
(1980). De verteller, Robert Roffel, heeft net verteld dat hij een man en een vrouw op het strand heeft zien lopen en dat het beeld van dit paar, op afstand gezien, samenhang vertoonde. Maar schijn bedriegt. Newton toonde dat al aan toen hij proefondervindelijk bewees dat de kleuren ontstaan door breking van stralen. ‘De wet van Newton is dus evident. Van de waarheid ervan overtuigt men zich zonder verdere verklaringen. Toch duurde het nog bijna een eeuw voordat al zijn tegenstanders overtuigd, d.w.z. overleden waren. De kracht van een verkeerd idee is niet te meten, zo groot is die kracht. Dit boek [Een Fries huilt niet] is er een illustratie van. Al die regels die ik bij elkaar geschreven heb om aan te tonen dat man en vrouw geen eenheid kunnen vor- | |
| |
men...’ Bij monde van Robert Roffel lijkt Krol hier in te gaan tegen zijn diepste wensen. En de aard van die wensen laat zich weer aflezen aan de vergelijking tussen liefde en magnetisme: ‘Ik tekende figuren die, gericht door pijltjes, tot elkaar werden aangetrokken.’
Telkens als je je met een roman van Krol bezighoudt word je terugverwezen naar
Het gemillimeterde hoofd
. Toen hij het in 1967 publiceerde had hij al een korte roman (
De rokken van Joy Scheepmaker
), een verhalenbundel (
Kwartslag
) en een novelle (
De zoon van de levende stad
) op zijn naam staan, maar zijn vierde werk viel bij geen van de eerder door hem beoefende genres onder te brengen. Het schiep zijn eigen genre, een waarvan Krol sindsdien het monopolie bezit. In
De schrijver, zijn schaamte en zijn spiegels
(1981), een persoonlijk commentaar op het métier zoals hij dat beoefend wil zien, ligt Het gemillimeterde hoofd ten grondslag aan een definitie van de roman, die, als het goed is, bestaat uit een reeks van losse, geïnspireerde stukjes. ‘Die stukjes zijn verhalend, bespiegelend, verwijzend, samenvattend en laten zich door wat ze meedelen, maar ook door hun toon, ordenen.’
Het streven naar orde en overzichtelijkheid is karakteristiek voor Krol. Nu geldt dat niet alleen voor hem. Het zodanig ordenen en samenvatten van de wereld buiten de taal in een coherent geheel van zinnen, dat de lezer zegt ‘zo is het’, en bovendien aangenaam is getroffen in zijn gevoel voor schoonheid en zijn respect voor alles wat beheersing uitstraalt, ziedaar een van de belangrijkste programmapunten van de literatuur van de laatste honderdvijftig à tweehonderd jaar. Het is een maxime dat het romantische verlangen naar eenheid en totaliteit onderstreept. Of zoals het wordt geformuleerd in
De chauffeur verveelt zich
: ‘Mijn hartstocht voor regels zou synoniem zijn aan mijn verlangen een deel van een groep te wezen...’
Het is niet het enige punt waarop Krol zich aan de romantici van het eerste uur verwant toont. Zelfs het streven naar een versmelting van natuurwetenschap en literatuur, tot uiting gekomen in Het gemillimeterde hoofd en menige roman of essaybundel die daarop volgde, is al bij voorgangers als Novalis en Shelley aan te treffen.
Ondanks de hardheid, de voorliefde voor de snijdende formule
| |
| |
die de wereld scheidt in A en B, is Krol geen auteur die het bedrijven van ‘harde’ wetenschap associeert met een kil en cerebraal soort van verstandelijkheid. Het gehalte van zijn logica is lyrisch van aard, en zijn geloof in de evocerende en ordenende kracht van het woord grenst soms aan de hang naar het irrationele die men vindt bij dichters als Rimbaud en Achterberg. ‘Het sublieme van taal is dat zaken gewoon niet bestaan tot op het ogenblik dat je ze noemt; daarop berustte al mijn zelfvertrouwen en dat is goed,’ luidt een stelling uit
In dienst van de ‘Koninklijke’
. En een bladzij verder staat: ‘Classificeren, dat is de kracht van het woord.’
In het eerste stadium van zijn schrijverschap gaan de overeenkomsten tussen Krol en de romantici nog veel verder. De voorstelling als zou de kunstenaar over bovennatuurlijke, dan wel profetische hoedanigheden beschikken, is hem niet vreemd. Deze houding wordt belichaamd door een figuur als Cesare Bocardo uit het verhaal ‘De grauwe vliegenvanger’. Bocardo wordt beheerst door twee tendensen die eigen zijn aan het structurerend gebruik van de taal: ratio en magie. Hij ziet tegenstellingen nooit als elkaar uitsluitende contradicties, maar beschouwt ze als complementaire aspecten van één geheel. ‘Bij elk ding A hoort een B dat hetzelfde ding is maar dat weet men dan niet.’ Of: ‘Wat gelijk was splitste zich in tweeën.’
Dergelijke uitspraken worden gevoed door het - alweer romantische! - besef dat mens en kosmos eigenlijk identiek zijn. De schijnbare tegenstelling tussen ik en de wereld zal Bocardo weten te overbruggen door een vogel op zijn hoofd te laten nestelen, en zittend als een oosterse mysticus te versterven (een motief dat ook voorkomt in Krols gedicht ‘Uit het tekenboek van Rauh’, te vinden in zijn bundel
Een morgen in maart
van 1967). Voordien heeft Bocardo zijn levenswerk, een catalogus van ‘alle zienlijke en onzienlijke dingen’, in het water gegooid, omdat hij beseft ‘dat zijn geest het papier bereikt had maar niet het vermogen bleek te bezitten mensen om te draaien in hun dromen. [...] Het papier dat is de wereld niet, was hem dat maar even, in een glimp, geopenbaard.’
Ratio en magie: de twee trefwoorden laten zich associëren met de namen van filosofen en rekenmeesters als Descartes en Leibniz aan de ene, en de dichter Marsman aan de andere kant. Ze mogen
| |
| |
gelden als Krols belangrijkste mentoren. Descartes als ‘snijdende’ denker, Leibniz als de wijsgeer die de aarde typeerde als ‘de beste aller werelden’ (een uitspraak die Krol met enige regelmaat aanhaalt of varieert) en als pionier van de informatica, en Marsman als de vitalistische en kosmisch bevlogen dichter van romantische herkomst, een dichter die zich in het geheim graag als godsdienststichter zag. Ook Krols personages bezitten die allure. De hoofdfiguur uit de novelle
De zoon van de levende stad
fietst ‘door de straten van zijn holy city, [...] fietst en kijkt naar de mensen, alleen om te zien of ze voor of tegen hem zijn’.
De wil tot het scheppen van orde is hier identiek met de nietzscheaanse Wille zur Macht, een macht die in Krols latere werk (ik denk vooral aan
De chauffeur verveelt zich, In dienst van de ‘Koninklijke’, Een Fries huilt niet, De man achter het raam
en
Scheve levens
) de gestalte van de op efficiëntie en doelmatigheid gebaseerde hiërarchie van een modern bedrijf zal aannemen. Ter illustratie kan een tweetal citaten uit de aanhef van eerstgenoemde roman volstaan: ‘Waar ik behoefte aan had [...] was leegte, schoonheid, en daarmee bedoel ik dan netheid. Daarom was ik zo verliefd op die nieuwe fabrieken overal’; en: ‘Bijna alles wat ik las was van Nietzsche. En Maeterlinck. Nietzsche om me groot en sterk te voelen en Maeterlinck om te kunnen huilen, waarschijnlijk.’
Geen hardheid zonder zachtheid bij Krol. ‘Wat zacht is, heeft God gemaakt. Wat hard is hebben de mensen gemaakt. Dat zei zij, die later mijn vrouw geworden is. [...] Ik zei: wat nutteloos is heeft God gemaakt. // Ik wilde iets maken dat nutteloos was.’ Het ontwerpen van een systeem om de olieproduktie te automatiseren en het schrijven van een roman, het zijn allebei activiteiten waarin de scheppingskracht zich doet gelden, en zoals het slot van het citaat al aangeeft, geldt die creatieve energie als een goddelijke vonk. De chauffeur verveelt zich mag dan een minder extatisch verhaal zijn dan De zoon van de levende stad, om hun romantische inslag zijn ze wel degelijk aan elkaar verwant.
Krol refereert meer dan eens aan Marsman. Niet alleen heeft hij bij herhaling getuigd van zijn bewondering voor deze dichter (bij voorbeeld in
Het gemillimeterde hoofd
en
Bijna voorjaar
), hij laat ook menigmaal de echo's van diens versregels in zijn verhalend
| |
| |
werk weerklinken. En soms is er tussen Krols, vanwege de zakelijk-nuchtere inslag vooral aan
Barbarber
herinnerende poëzie, plotseling een marsmanniaans vers te vinden:
of spatten van kracht uiteen,
taferelen die nog nooit zijn gezien -
Er zijn ook explicietere verwijzingen. De titel van de bundel
Kwartslag
bij voorbeeld is ontleend aan het gedicht ‘Gang’: ‘maar toen de luiken gleden voor zijn ogen, /draaide de wereld zich een kwartslag om.’ Het verhaal ‘Eenvoudige lichaamsuitbreidingen’ wordt gepresenteerd als een parafrase van ‘Potsdam’, net als ‘Gang’ een vers uit Marsmans militante, expressionistische periode. Het is zulke poëzie waarin Krol ‘kracht’, ‘hardheid’ en ‘snijden’ geconcretiseerd ziet, poëzie ook die bepaalde emoties voor hem ervaarbaar hebben gemaakt.
‘Eenvoudige lichaamsuitbreidingen’ is om nog een andere reden karakteristiek voor Krol, nu het een neerslag is van zijn ervaringen als dienstplichtig soldaat. In
Een Fries huilt niet
komt hij daar nogmaals op terug. Het opvallende is dat de militaire dienst er wordt beschreven als een systeem waarvan doel en functie samenvallen. Krol heeft een voorkeur voor dergelijke systemen. Voor hem ontlenen ze hun bestaansrecht aan hun luxe en nutteloosheid, en bij gevolg ook aan hun schoonheid: een diode die stroom tegenhoudt omdat er stroom op staat, ‘zon in een lege straat, zinloos en schitterend’, ‘een man die staat te praten, hangend over het geopende portier van zijn auto. Zo'n auto staat stil en het praatje dient tot niets. Een goed praatje.’
Het hoeft geen betoog dat de roman in Krols visie aan zulke systemen analoog is. Ook voor de roman geldt dat er sprake moet zijn van een adequaat in elkaar passend geheel. ‘Er zijn veel dingen
| |
| |
die in elkaar passen en die niet mooi zijn om de eenvoudige reden dat ze nuttig en dus te vervangen zijn. Alles wat niet nuttig is, dat noem ik mooi.’
De door orde beheerste leegte treft men ook in het leger aan, vooral in de uiterlijke kanten van die organisatie: het rangenstelsel, de dril, het exerceren, het appel. ‘Opgesteld in pelotonvorm brengen we, als één man, in rechthoekige bewegingen, de groet aan de vlag ofwel kunnen we vanuit onze ooghoeken bekijken hoe onze commandant, tegelijk met de andere pelotonscommandanten, op weg naar de voor de vlag opgestelde compagniescommandant, in rechte hoeken alsof hij tuinpaden aanhoudt over het plein marcheert.
Ter plaatse aangekomen, via de uitgestoken rechterarm afstand tot elkaar genomen hebbende en, saluerend, rapport uitgebracht: geen bijzonderheden. Op dezelfde manier als bepaalde telefoonlijnen worden getest. Er zijn verbindingen waarlangs al in geen jaren berichten zijn verstuurd behalve de berichten die, ontvangen, meedelen dat die verbinding nog bestaat.’
Er is een relatie tussen de esthetisering van de soldateske tucht als een doel op zich en de denkbeelden van modernistisch vernieuwer Marinetti, de man die een raceauto boven de Nike van Samothrake stelde. De zich Gerrit Krol noemend verteller uit
De chauffeur verveelt zich
heeft in zijn smaak wel wat gemeen met de futuristische voorman, getuige bij voorbeeld zijn al gereleveerde liefde voor nieuwe fabrieken, of de vergelijking tussen een organisatie en een leger te paard die in
De weg naar Sacramento
(1977) te vinden is.
Krol wil best weten dat zijn preoccupatie met de discipline van orde en structuur vaak niet meer is dan een poging de leegte te maskeren, een houvast bij gebrek aan beter. In
Een Fries huilt niet
laat hij zijn alter ego Roffel deze bekentenis doen: ‘Voor de zoveelste keer op reis, ontheemd, zocht ik een huis voor mezelf, een kaartenhuis van ideeën; als ik het niet opschrijf stort het in elkaar, maar dan heb ik het tenminste opgeschreven. Ik hoop dat men mijn subtiliteiten wil bewonderen en zich verbaast over de schoonheid ervan. Helaas, je kunt ze niet samenvatten en uitleggen kun je ze ook niet. Voor het onderwijs zijn ze te licht en voor een samenvatting zijn ze te zwaar.’
| |
| |
Enigszins in contrast met de zo juist aangehaalde uitspraak staat de opvatting over de romanstructuur die Krol verkondigt in
De schrijver, zijn schaamte en zijn spiegels
. Als hij het daar heeft over het middelpunt van een roman doet hij dat in natuurkundige termen: zwaarte, volume. Dat middelpunt kan een hoofdstuk, een bladzij, een zin zijn. In zijn eigen werk is het veelal een heel thema, dat van de vrouw.
Zo probeert Robert Roffel zijn echtgenote Yvonne in kaart te brengen als ‘een grondgebied, een stramien, een zinkstuk’. Samen vormen man en vrouw een paradoxale eenheid, een spel van kracht en tegenkracht. Hij is de verkenner, de spion (de aan het Stratego-spel ontleende termen verraden de sympathie voor de hiërarchische legerstructuur) die op weg is naar zijn doel zonder dat hij er ooit vat op krijgt; zij daarentegen belichaamt dat doel, zelfverzekerd, autonoom, zichzelf genoeg. De afstand houdt hen samen. Maar op het moment dat de distantie te groot wordt raakt het evenwicht verbroken en is de (echt)scheiding (en dus ook het einde van het boek) onvermijdelijk.
In Krols debuutroman,
De rokken van Joy Scheepmaker
, heeft iets vergelijkbaars plaats: Joy is het middelpunt waar hoofdpersoon Kraus Koster een verhaal lang om heen blijft cirkelen, al is het einde open nu gesuggereerd wordt dat hij haar ooit nog wel zal bereiken.
In
De schriftelijke natuur
legt Krol uit hoe hij zijn roman
De man achter het raam
(1982) heeft gecomponeerd: met schaar en plaksel. ‘Elke ochtend [...] heb ik op de houten vloer de papieren uitgelegd en geordend, en opnieuw geordend en, waar ze zich niet lieten ordenen, doorgeknipt en gelijmd aan iets anders. En de gaten gezien en deze volgeschreven; elke morgen opnieuw, de zinnen door een zeef gehaald, de bladen op elkaar gestapeld alleen om te zien of het niet allemaal instortte en het stortte niet in. Een euforisch weekje.’ (Terzijde; in weerwil van de euforie blijft de instorting van het kaartenhuis kennelijk altijd dreigen.)
Ook De man achter het raam is gemodelleerd naar Krols prototypische roman
Het gemillimeterde hoofd
. Vooral paragraaf 25 van dit handboek is hier van belang. Daar staat namelijk: ‘Men leert
| |
| |
de natuur kennen door haar na te bouwen, de vogel is een vliegtuig. Zo zit ik tegenover de computer en ik ben de eerste niet die daar een mens in ziet. Hij heeft zijn ingang, zijn uitgang. Hij heeft zijn binnenste.’ Volgt de rest van de alinea waarin de inventaris van het ‘binnenste’ wordt opgemaakt. Dan volgt de uitspraak: ‘De mens is een machine.’
Aldus de probleemstelling van
De man achter het raam
in kort bestek. Het ‘verhaal’ gaat over het kortstondig bestaan van de computer Adam. Zoals zijn naam aangeeft is deze robot de eerste kunstmens. Zijn makers programmeren hem niet alleen met de gebruikelijke software, maar ook met menselijke gevoelens.
Zo geparafraseerd lijkt het wel of Krol zich aan de science fiction heeft gewaagd. Niets is minder waar. Hoe fantastisch het gegeven ook mag lijken, het heeft niet tot doel de lezers een paar uur aangenaam bezig te houden dan wel hen in de ban van een bepaald soort doemdenken te slaan. Zoals gebruikelijk bij Krol staat Adam voor iets anders. Hij is een ‘afbeelding’, dat wil zeggen een min of meer symbolische beschrijving van de werkelijkheid of een aspect daarvan.
De nieuwe Adam is de afbeelding van de oude, of liever gezegd, een reductie daarvan: de mens teruggebracht tot zijn geestelijke vermogens. Wat de computer mist is een lichaam en een ziel. Met behulp van medische ingrepen en de invoer van extra programma's zal hij ook met die ontbrekende dimensies van de humane staat worden begiftigd. Zodra hij volledig mens is geworden, vergaat het hem als alle vlees: zijn lichaam ontbindt tot stof.
Vervolmaking die tot de ondergang leidt: het is een van de vele paradoxen in deze roman die Krol geschreven lijkt te hebben om met de paradox zelf tot klaarheid te komen. Nu heeft het verenigen van tegenstrijdigheden en contradicties nooit zo in de lijn van Krol gelegen. Als logicus van huis uit is hij er juist op gespitst ze uit elkaar te houden. Voor hem geldt eigenlijk het devies dat hij Adam in de mond legt: ‘De wereld in tweeën snijden als een appel, dat is wat ik bedoel met een scherpe geest.’ In de aanhef van
Een Fries huilt niet
wordt nagenoeg hetzelfde gezegd.
In
Het gemillimeterde hoofd
had Krol de geformaliseerde symbolentaal van wiskunde en logica en de gewone omgangstaal (waar
| |
| |
ook een schrijver zich van bedient) al uit elkaar gehaald. Daarmee scheidde hij het vakgebied van de informaticus van de literatuur, overigens zonder daarmee te beweren dat die twee domeinen helemaal niets met elkaar te maken zouden hebben. Integendeel, je zou
Het gemillimeterde hoofd
(denk nog maar eens aan de ondertitel Schrijven met sommen) kunnen opvatten als een dubbele en verdubbelende ‘afbeelding’: de esthetica van de wiskunde wordt afgebeeld op de logica van het schrijven en omgekeerd. Zo kon Krol de humor met behulp van een visueel schema formaliseren, en barstte hij in gejubel uit na een geslaagde mathematische bewijsvoering. Ook in poëticale geschriften als
De schrijver, zijn schaamte en zijn spiegels
en
Het vrije vers
zijn zulke ordenende schema's (bij voorbeeld van het verschil tussen proza en poëzie) aan te treffen.
Daarmee is het werk van Krol een unieke verbinding van logica en lyriek. Want ook in zijn romans is deze auteur een dichter, iets wat hij in zijn opstel ‘De abstracte roman’ ook expliciet verantwoordt. In
De man achter het raam
is het al niet anders, al lijkt het dat Krol het zich extra moeilijk gemaakt heeft door een computer (geschapen met behulp van logica, wiskunde en techniek) in een bestek van nog geen honderdtwintig pagina's te laten evolueren tot een mens (vat vol tegenstrijdigheids, want amalgaam van rede en onredelijkheid). Een andere moeilijkheidsfactor die overwonnen moet worden, heeft te maken met de discrepantie tussen het sf-achtige gegeven en de realistische verteltrant (blijkend uit het feit dat het relaas is gesteld in de ik-vorm).
Echt paradoxaal wordt de roman pas goed wanneer Adam, een geheel op logica gebouwd wezen, niet goed overweg kan met de voor hem volstrekt vreemde dimensie van de tijd. Aan die categorie immers zijn begrippen als beweging en verandering inherent. Hij krijgt pas enig inzicht in de tijd nadat een operatieve ingreep hem de slaap heeft leren kennen, waardoor de opeenvolging van dag en nacht ervaarbaar is geworden. ‘Slaap maakt het mogelijk je leven in te delen in gelijke delen die je “dagen” noemt - die alle ongelijk zijn. Er zijn geen twee dagen aan elkaar gelijk. Stel je voor dat je leefde op een planeet die, zoals de maan een vaste zijde naar de aarde keert, een vaste zijde naar de zon toekeert - dan zou je leven één dag zijn, ongebroken, en taal één letter - je zou niet kun- | |
| |
nen praten.’ We zijn hier midden in de relativiteit van tijd en duur, problemen die Krol opnieuw aansnijdt in de novelle
Een ongenode gast
(1988). Daarbij maakt hij geen gebruik van Einstein, want, zo heeft hij al eens gezegd in
Het gemillimeterde hoofd
, je kunt beter Marsman lezen.
De overwegingen met betrekking tot de tijd sluiten aan bij Adams constatering dat we het leven niet eens zouden kennen als het niet uit herhaling bestond. Voor de repeterende breuk van feiten en gebeurtenissen die het bestaan tot een geheel maakt, gebruiken we een eindige hoeveelheid woorden, die ieder voor zich naar een onbeperkt aantal zich herhalende en dus als identiek opgevatte zaken kunnen verwijzen. ‘Pas als iets vaker gebeurt is het een bouwsteen van onze geest.’ (Maar, zo horen we later van Peter Brodski, de ‘ongenode gast’ uit het gelijknamige verhaal, ‘waar, in de natuur, zijn ooit twee zaken aan elkaar gelijk? Wat is het subtiele mechanisme in onze geest dat bepaalt dat twee zaken die niet helemaal gelijk zijn, toch gelijk zijn aan elkaar? Is dat niet een merkwaardig compromis?’ Of, zo varieer ik onder verwijzing naar
De man achter het raam
, een merkwaardige paradox? Maar paradox en compromis vallen samen in de kunst, de enige wereld die ‘een expressie is van zichzelf’, om een andere spreker uit Een ongenode gast te citeren.)
Wanneer je de bouwstenen van je geest zichtbaar wil maken, moet je ze afbeelden in taal. Dat wil niet zeggen dat de betekenis van de woorden vastligt als iets onveranderlijks dat onder alle omstandigheden en voor iedereen geldt. Woordbetekenissen zijn dynamisch van aard, nu mensen minder met elkaar communiceren vanuit de behoefte elkaar te begrijpen dan met de bedoeling zich te handhaven.
Een dergelijke visie is typerend voor Krol. Tekensystemen waarin de werkelijkheid afgebeeld kan worden, zijn middelen om de chaos te ordenen, en daarmee ook middelen om je staande te houden. Het opdelen van de wereld in overzichtelijke paren van tegenstellingen (0 en 1, plus en min, A en B, man en vrouw) heeft alles met die drang tot zelfhandhaving te maken.
Zo keert de oppositie stilstand / beweging, al eerder bekend uit het werk van Krol, terug in De man achter het raam wanneer Adam
| |
| |
nagaat wat hem nu van echte mensen onderscheidt. ‘Wat je altijd hoort is dat een automaat in zijn logische operaties zoveel sneller is dan een mens. Dat is juist, daar wordt hij voor gebruikt. Maar binnenin de automaat is er van snelheid geen sprake. Voor de automaat vormen de uit te voeren instructies één monolitisch geheel. Voor de automaat [...] zijn al die instructies die voor de mensen in een zekere volgorde plaatsvinden en die men gebeurtenissen noemt - geen gebeurtenissen, maar één feit. Wat de mensen ervaren als verandering, is voor mij een toestand.’ Adam ervaart de wereld dan ook niet als een voortgaande film, maar als een reeks statische foto's. ‘Alles staat stil, maar tegelijk zie je dat alles beweegt.’
Stilstand en beweging in één totaalvisie samenbrengen, zo zou de taak van de schrijver geformuleerd kunnen worden op een manier die Krol wel zou aanstaan. Of misschien moet ik het nog anders zeggen: een schrijver probeert de beweging stil te zetten en zo iets te creëren dat eeuwigheidswaarde heeft. Het voortgaan van de tijd, dat in de conventionele vertelkunst eerder wordt geaccentueerd dan aan een tegenkracht onderworpen, doet Krol dan ook te veel aan de ononderbroken, continue stroom van de film denken. Van
In dienst van de ‘Koninklijke’
en
Een Fries huilt niet
heeft hij zelf gezegd dat ze onverfilmbaar zijn, en er is alle reden om aan te nemen dat hij het als een pluim op eigen hoed heeft bedoeld.
In dat verband heeft hij trouwens, net als zijn personage Adam, film en fotografie tegen elkaar afgezet. ‘Door de uitvinding van de fotografie ontdekten de schilders dat ze in staat waren een wereld uit te beelden die niet gefotografeerd kon worden. Op “dezelfde” manier brengt het mechanisme van de film een schrijver ertoe werelden te beschrijven die niet gefilmd kunnen worden.’ De implicatie van deze opmerking is dat Krol voor alles geïnteresseerd is in het beschrijven van gevoelens. In een stukje over
Het teken van het beest
(opgenomen in
Bijna voorjaar
, 1986) vergelijkt hij de tekst van het boek waarop deze film is gebaseerd met de mise-en-scène, en concludeert dan dat suggesties die zich tussen de zinnen van een verhaal laten aflezen, onmogelijk adequaat gespeeld kunnen worden.
Maar er is nog een aspect van Krols opvatting over het verha- | |
| |
lend proza dat zich met bovenstaande vergelijking tussen film en fotografie in verband laat brengen. Wat hij zegt over de ontwikkeling van de schilderkunst en de analoge evolutie van de roman doet denken aan het begrippenpaar figuratief versus abstract. Krol zelf noemt zijn romans abstract, waarmee hij niets anders bedoelt dan dat zijn verhalen zich afspelen in de geest, dat wil zeggen bij wijze van reflecties die, anders dan handelingen, niet gebonden zijn aan uur en feit. Het traditionele vertellen is ‘horizontaal’ van richting: de lezer kan niet anders dan meebewegen met de loop van de handeling (die zich, dat spreekt vanzelf, voltrekt in de tijd). Krol daarentegen heeft steeds de behoefte de horizontale beweging af te wisselen met een verticale snede die het gangbare tijdsverloop doorbreekt.
Het is nu juist die opvatting die in de fragmentarische structuur van Krols romans (de reeks van stukjes) de literaire vormgeving krijgt die er het beste bij past. De markering door witregels en paragraafnummers ondersteunt de indruk dat zich van boek tot boek een vorm openvouwt die in zoverre ‘leeg’ is, dat het belangrijkste ongezegd blijft, dat wil zeggen schuilgaat tussen twee concrete mededelingen: ‘Zij kijkt hem vorsend aan. “Ik heb slecht geslapen”, zegt hij. Hij heeft helemaal niet geslapen.’ (Ik citeer met opzet de voorbeeldtekst die Krol zelf aanhaalt als hij
Het teken van het beest
bespreekt.) Of zoals Krol zelf zegt in
De schrijver, zijn schaamte en zijn spiegels
: ‘Je toont het ene, maar je bedoelt het andere.’
De fragmentarische structuur, die ik in vergelijking met de continue vertelstroom als ‘opengewerkt’ zou willen typeren, heeft in ieder geval tot effect dat klassieke literaire principes als ‘een verhaal heeft een begin, een midden en een einde’ op de tocht komen te staan. De eis die Krol zelf aan zijn boeken stelt, is dat ze op elke bladzij opnieuw beginnen, dat hun beweringen elkaar inhalen, dat ze, kortom, het gangbare tijdsbesef op zijn kop zetten.
Door toedoen van Krol zelf hebben deze theoretisch getinte bespiegelingen ons op zijwegen gevoerd. Maar de omweg was nodig om te begrijpen dat Adam geen karikatuur van mens en / of computer is, maar een personificatie van wat tot de kern van Krols schrijverschap hoort. De uitweidingen over Zeno's beroemde paradox,
| |
| |
die leert dat de vliegende pijl stilstaat, dienen niet alleen om in het voetspoor van de Griekse wijsgeer vast te stellen dat tijd en beweging zich eenvoudigweg niet laten denken, maar ook dat ze naar menselijke maat gemeten eigenlijk onaanvaardbaar zijn. Het verlangen naar eeuwigheid is eigen aan het bewustzijn; vandaar ook de monsterlijke gedachtengang van Nietzsche over ‘de eeuwige wederkeer’ van hetzelfde, die in
Een ongenode gast
ter sprake komt.
In overeenstemming met de beschouwelijke inslag die Krol ook in zijn romans eigen is (zelfs wanneer hij, zoals met
Maurits en de feiten
, een spannende detective lijkt te schrijven), is zijn neiging om ik-vertellers als spreekbuis van eigen meningen te gebruiken. Ook dat geeft al aan dat we hier ver van de traditionele roman met handeling en intrige af zijn. Zo is Adam net als Krol zelf een meester in het ‘snijden’, dat wil zeggen het opdelen van verschijnselen en - in dit geval - woordbetekenissen in twee helften. Wanneer Adam uit de lectuur van Plato heeft geleerd dat effectieve dapperheid een kwestie is van tactiek, en kan leiden tot een voorgewende vlucht, begrijpt hij ook dat ‘lef’ niet hetzelfde hoeft te zijn als ‘geen gevaar zien’.
In het als roman gepresenteerde
Scheve levens
(1983), eigenlijk een uit columns en dagbladfeuilletons opgebouwd symposion, is de tendens tot de moraliserende bespiegeling nog sterker. Vandaar dat Krol zich zonder gêne kan bezighouden met het toetsen en herijken van elementaire begrippen als waarheid, rechtvaardigheid, eer, trots en schaamte, die hij op de voor hem typerende wijze beschrijft aan de hand van hun tegendelen. Zelfs een pleidooi voor de herinvoering van de doodstraf ontbreekt niet.
Zoals gezegd doet deze neiging zich ook in Maurits en de feiten (1986) gelden. Wat daar over eer wordt gezegd benadert de opvatting zoals die eerder in Scheve levens is verkondigd. ‘Eer is dat waarvoor je bereid bent te sterven. Je eer is dus meer waard dan wat je zelf waard bent. [...] Eer is net als geld. Niet, voor wie er genoeg van heeft. Maar voor wie alles verloren heeft is eer de laatste strohalm, is het alles wat hij nog over heeft.’
Net als alle andere romans van Krol is Maurits en de feiten ook een boek over het schrijven zelf, al is dat element hier dan niet zo
| |
| |
uitgesproken aanwezig, maar veeleer verwerkt in de structuur van de detective, die natuurlijk uitstekende mogelijkheden biedt om het probleem van chaos en orde scherper te stellen. De hoofdpersoon, verdacht van een moord, wordt door zijn aanvragers geconfronteerd met de feiten. Die vormen echter maar een klein deel van de waarheid, een waarheid die alleen in een bepaalde context en onder bepaalde omstandigheden de waarheid kan zijn. Daarom kan men met de waarheid veel kanten uit, net zoveel kanten als een schrijver met zijn materiaal. Maurits is evenwel niet bereid assistentie te verlenen bij het reconstrueren van een verhaal. ‘Sommige dingen gebeuren. De zijkant van een huis. Ik ben de zijkant van een huis. Maar ze willen de voorkant, dus dan ben ik de voorkant.’
Maurits en de feiten
gaat - onder andere -over het beeld dat de omgeving van iemand maakt, en de aanpassing van het slachtoffer aan dat beeld. ‘Het zijn de anderen die hem beperkingen opleggen en hem maken tot wat hij is.’ Deze wederkerigheid krijgt gestalte in het optreden van verschillende sprekers. Naast Maurits komen er ook rechercheurs en getuige-deskundigen aan het woord, al is het niet onmogelijk dat hun stemmen slechts klinken in de verbeelding van de hoofdfiguur. Dat stemmengegons werkt slopend. Het maakt Maurits pas goed tot een personage. De werkelijke Maurits wordt leger en leger, ‘een boek waaruit tenslotte alle bladzijden zijn gescheurd’. Over blijft een dummy, iemand die vast zit in een web van leugens dat hij samen met medespelers en tegenvoeters heeft gespannen.
Er is iets merkwaardigs aan de hand met de rolverdeling tussen mannen en vrouwen, zoals die door Krol is bepaald. Waar zijn vrouwen, hard, fier, autonoom en onaantastbaar als ze zijn, het zwaartepunt van zijn wereld vormen, daar worden zijn mannelijke figuren steeds weker, om als gedepersonaliseerde en verijlende schimmen over de horizon van de roman te verdwijnen. Maar misschien heeft dat wel iets te maken met de omstandigheid dat de vrouw is, terwijl de man slechts beschrijft. Tussen de zuivere lyriek van de wapperende vlag en het onder woorden gebrachte verlangen die vlag te zijn, blijft de kloof, in weerwil van het streven naar eenheid en samenhang, wijd geopend.
|
|