| |
| |
| |
Zesde hoofdstuk. - Indeeling sociale taalgroepen.
Misschien heeft menig lezer tot nog toe vergeefs gezocht naar het
indeelingsprinciep, dat mij leidde in de opvolging der vijf voorafgaande
hoofdstukken. Ik moest echter wel beginnen met gewoon eenige opvallende en voor
de hand liggende sociale taalgroepen onder handen te nemen. Gaandeweg zijn ons
zoo eenige algemeene trekken duidelijk geworden, die het moeilijk was geweest
in louter abstractie voorop te zetten. Wij hebben een beetje kijk gekregen op
het nieuwe terrein, en we vroegen ons misschien al met bezorgdheid af, hoe
groot het aantal hoofdstukken van dit derde Boek wel worden ging, als elke
sociale kringtaal zóó afzonderlijk in den breede moest worden
behandeld. Men zij echter gerust. Steunend op de kennismaking met een typisch
vertegenwoordiger van elk der hoofdsoorten, kunnen wij nu aan het schakeeren en
ordenen gaan.
Het eerste onderscheid dat ons bij de sociale taalkringen opvalt is,
dat sommige gegroepeerd zijn naar het ambacht, het vak, het beroep dat de
sprekers bijna den heelen dag bezighoudt, terwijl andere ontstaan uit een
gemeenschappelijke praeoccupatie of bezigheid, die althans uiterlijk genomen,
niet zoo geheel en al beslag legt op onzen tijd. Zoo zijn b.v. het Bargoensch,
de handelstaal en de rechtstaal vaktalen, omdat de kringen van menschen die
deze talen gebruiken, alle hetzelfde beroep uitoefenen. En een beroep, dat zegt
meen ik het woord, heeft ieder normaal mensch er maar één. Maar
de Joden- en Jagerstaal zijn geen vaktalen. Men kan Jood zijn en handelaar, of
Jood en rechtsgeleerde zijn, of zelfs Jood en dief. En zoowel een handelaar als
een rechtsgeleerde en een dief, kunnen voor hun plezier gaan jagen, al zal dan
ook in den volksmond, de laatste liever een strooper of pensjager heeten. Maar
verder is er onder de beroepen of vakken toch weer een opvallend onderscheid te
constateeren. Sommige veronderstellen bijna geen hoogere opleiding of
studiën, het zijn de ambachten van vroeger, en wat daarmee in onzen
modernen tijd op ééne lijn kan gesteld worden. Het dievenvak is
wel het laagste van alle. Andere heetten vroeger de artes liberales, ze vragen
een hoogere wetenschappelijke ontwikkeling dan de lagere of middelbare school
kunnen geven, b.v. de rechtsgeleerde vakken; en ook deze zijn in onzen tijd
veel talrijker geworden dan ze vroeger waren. Dientengevolge onderscheiden wij
dus de lagere van de hoogere vaktalen. Er zijn echter ook eenige weinige
taalkringen, die min of meer gemengd zijn, als b.v. de handelskringen. De
financier, die werkt op de wereldmarkt, trusten sticht, en de economische
welvaart van heele landen beheerscht, beschikt gewoonlijk over een veelzijdige
intellectueele ontwikkeling, die hoewel niet even diep, toch door haar breedte
en rijkdom beter op ééne lijn kan gesteld worden met den
groot-menschelijken uitbloei | |
| |
van geleerden en kunstenaars, dan
met het handwerk van kantoorbedienden of ambachtslui. Maar van den anderen kant
zijn die groote handelsmannen, vergeleken bij de legioenen van
handelsbedienden, zóó klein in getal, dat wij de heele groep, bij
een globale classificeering toch zonder aarzelen onder de lagere vaktalen
zouden indeelen. Een tweeden overgang vormt b.v. de soldatentaal. Inzoover
hieronder de sergeants en onderofficieren vallen, is het natuurlijk een vak.
Maar bij een gewoon milicien zijn wij geneigd te weifelen. Toch is het een
feit, dat men, als soldaat geen ander vak kan uitoefenen, en moeten wij het dus
als een tijdelijk vak beschouwen. Hieruit blijkt reeds dat, gelijk trouwens
overal, ook deze scheiding tusschen lager en hooger vaktalen, hare
moeilijkheden met zich brengt. Toch zal, de uitkomst leeren, dat over het
algemeen een tamelijk scherpe grenslijn tusschen beide kan worden getrokken, al
wil dit niet zeggen, dat er ook hier niet voortdurend een invloedrijke wisselwerking
tusschen hooger en lager aan het licht zal komen. Tegenover die vaktalen, staan
nu de niet-vak- of bezigheidstalen. Ook deze vallen, duidelijk in twee groote
groepen uiteen. Jagen is een uitspanning en doet men voor z'n plezier. Maar een
waar Israëliet is men met heel zijn wezen, dat is een zaak zoo ernstig als
het maar zijn kan. M.a.w. er zijn groepen van menschen, die zich meer
één voelen, door hun gemeenschappelijke liefhebberij of
ontspanning, en er zijn andere kringen die één zijn door hun
zelfde levensopvatting, hun wereldbeschouwing, hun streven naar idealen. De
eerste reeks groepen vatten wij samen onder de namen: Liefhebberij en
ontspanning. De tweede reeks noemen wij: Tendenzen. Bij nadere studie komt er
evenwel onder die tendenzen weer een nieuw verschil aan het licht: tusschen
sommige, die slechts tijdelijk, en gewoonlijk ook slechts in bijzaken op den
loop der menschenwereld invloed willen uitoefenen, b.v. het Zionisme - deze
noemen wij geestelijke stroomingen - en andere, die voor altijd of althans voor
verschillende eeuwen, en meestal ook in zeer voorname hoofdzaken, het
menschenleven willen regelen of veranderen - en deze noemen wij geestelijke
beddingen, b.v. het Jodendom. Het spreekt dan ook vanzelf, dat
één persoon wel tot twee of meer verschillende stroomingen, maar
niet tot twee verschillende beddingen kan behooren. Men kan Spiritist en
Vegetariër en nog Esperantist zijn bovendien, maar niemand is Jood en
Protestant tegelijk. Ook hier zijn natuurlijk overgangen. Zoo kan men er over
twisten of het Socialisme nog een strooming of reeds een bedding is. In ieder
geval heeft het iets van beide. Terwijl het b.v. van den eenen kant nog
betrekkelijk jong is, belooft het zich echter de toekomst der eeuwen. Van den
anderen kant durft het in de praktijk de radicale uitsluiting van de andere
geestelijke beddingen, vooral het Protestantsche en het Katholieke Christendom,
maar half aan. Want hoe ook de Socialistische voormannen tegen het
Christendom uitvaren, in verkiezingsdagen verklaren de propagandisten, dat men
best Sociaal Democraat | |
| |
en Protestant of Katholiek tegelijk kan
zijn. Toch zal uit ons hoofdstuk over de Socialistentaal blijken, dat dit
inderdaad onmogelijk is, en dat wij het Socialisme dus wel degelijk reeds nu
tot de geestelijke beddingen moeten rekenen. Om ten slotte nog even een blik te
slaan op het individu, blijkt duidelijk, dat ieder normaal ontwikkeld man op
middelbaren leeftijd, op de eerste plaats een lagere of hoogere vaktaal
spreekt, op de tweede plaats tot een geestelijke bedding behoort, terwijl de
meesten bovendien, naar de mate van hun aanleg en vrijen tijd, nog over een
paar ontspanningstalen beschikken, en één of meer geestelijke
stroomingen zijn toegedaan. Bij de meeste getrouwde vrouwen neemt de
huishoudelijke taal de plaats der vaktaal in, en is de beddingtaal sterker dan
bij de mannen. Bij oudere menschen begint de vaktaal meer en meer te kwijnen,
maar beleeft een der stroomingtalen dikwijls een nieuwe lente. Bij kinderen en
jonge lieden zijn de ontspanningstalen vaak veel voornamer dan de school- of
vaktaal, evenals bij nietsdoeners ook nog wel op lateren leeftijd. Wij kunnen
dus alle groeptalen samenvatten in het volgende schema:
In dit theoretisch schema, valt echter het dicht bij elkander
hoorende soms weer tamelijk ver uiteen. Want de vakken en bezigheden liggen in
het werkelijke leven niet onder of boven elkaar, maar grijpen voortdurend
ineen. Bovendien zijn de ontspannings- en tendenztalen wel in onze
sociologische theorie verwant, maar psychologisch vormen ze juist contrasten.
Verder zijn vele liefhebberij- en ontspanningstalen ten nauwste met sommige
vaktalen zoowel lagere als hoogere, en daarentegen de stroomingtalen veelal
alleen met de hoogere vaktalen verbonden. Om deze overwegingen voor het oog
aanschouwelijk te maken, volgt hier een nieuw schema:
Met deze correctie is evenwel nog volstrekt niet alles bereikt. Zoo
is de beddingtaal van het Socialisme nog altijd veel te ver verwijderd van de
lagere | |
| |
vaktalen, waar het toch zoo innig mee verwant is, en zoo
is er nog veel meer. Wij zullen hieraan tegemoet komen, door nu niet maar
achter elkander al de sociale groeptalen volgens dit schema af te handelen,
maar zooveel mogelijk het samenhangende bijeen te zetten. Zoo volgt b.v. de
Socialistentaal aanstonds na het samenvattende hoofdstuk over de lagere
vaktalen enz.
Men ziet het: ik heb moeten worstelen met den rijkdom van het volle
veelzijdige taalleven. Nu eens luisterde ik naar het sociaal bijeenhooren, dan
weer naar psychologische gelijkenis; den eenen keer gaf ik gehoor aan eischen
van begrijpelijkheid, en de andere maal lette ik meer op overzichtelijkheid; en
zoodoende zijn dit tweede en derde deel er ten slotte in de volgorde hunner
hoofdstukken ietwat vreemd uit gaan zien. Wat ik echter volstrekt niet betreur.
Want, hoe langer ik in dit nieuwe gebied omwandel, hoe meer voorhangen en
luiken ik oplicht, en hoe dieper ik mag indringen in de geheime binnenkamers
van ons hedendaagsche taalpaleis, des te vreemder doen mij al die toch sinds
lang van buiten bekende gaanderijen en vertrekken aan; des te nieuwer en
interessanter worden alle hoekjes en deuren, alle geheime doorgangen en
trappen, totdat ik mij ten slotte ben gaan afvragen, of ik van een labyrinth
als dit, waarbij de Egyptische koningstempel nog overzichtelijk lijkt, wel een
gladde indeeling in gelijkmatig opvolgende hoofdstukken beproeven mocht. De
lezer neme dus mijn Gids door het labyrinth ter hand, en zoeke er zelf zijn weg
mee. Verdwaalt hij bij wijlen, laat hij zich dan troosten met de gedachte, dat
een ander vóór hem, zònder gids, nog heel wat langer heeft
moeten omdolen in het duister; dit kan ik hem in allen gevalle verzekeren, dat
de moeite van den onderzoekingstocht mij door m'n bevindingen dubbel en dwars
zijn vergoed.
Het is natuurlijk onmogelijk in een handboek, al deze groepen
uitvoerig te behandelen. Toch meenden wij ons aan de moeilijke taak der
schifting en schakeering niet te mogen onttrekken. Hierbij hebben wij tot
leidraad gekozen een soort materiaal, dat, zoover ik weet, in de taalwetenschap
tot nu toe, nooit op eenigszins uitgebreide schaal is benuttigd; ik bedoel de
periodieke vakpers. In de vakbladen en vaktijdschriften toch, vinden wij op de
eerste plaats de sociale groepeering gewoonlijk zeer nauwkeurig aangegeven.
Elke periodiek heeft er belang bij, duidelijk te zeggen, tot welk soort lezers
zij zich richt. Bovendien zijn zeer vele dier week- en maandbladen, in den
waren zin des woords: vereenigings- en bondsorganen, en vormen zij dus
hèt groote verkeersmiddel, tusschen de verspreid wonende leden eener
zelfde groep. Zonder periodieke vakpers is dan ook een vaste sociale
algemeen-Nederlandsche groep niet denkbaar. De periodieken geven ons dus als
het ware den verkeerscoëfficiënt van elke groep. Om dezen
coëfficiënt op eenigszins nauwkeurige wijze in cijfers te brengen,
hebben wij gemakshalve een breuk uitgedacht, waarvan de teller het aantal jaren
opgeeft, dat zoo'n periodiek al bestaat, en | |
| |
de noemer het aantal
dagen, die tusschen de verschillende afleveringen of nummers verloopen. Zoo
krijgt b.v. een maandblad, dat in Januari 1914 begonnen is te verschijnen, den
verkeerscoëfficiënt 1/30. Een dagblad dat in 1914 zijn twintigsten
jaargang beleeft, krijgt 20/1 of 20. Een weekblad dat op 31 Dec. 1914 drie jaar
zal bestaan hebben, krijgt 3/7. Wanneer een bepaalde sociale taalkring
verschillende periodieken heeft, dan tellen wij de breuken dier tijdschriften
bij elkander op, en vinden zoo den verkeers-coëfficiënt van de heele
groep (hierbij rekenen wij, om gecompliceerde breuken te vermijden, de
weekbladen voor a/7½ en de veertiendaagsche bladen voor
a/15). Hieruit ziet men, dat ik voorloopig stel, dat het getal der
verloopen jaargangen ongeveer opweegt, tegen het getal dagen tusschen de
tegenwoordige afleveringen verloopende, zoodat b.v. een maandblad dat in zijn
achtsten jaargang is, evenveel verkeer bewijst als een weekblad dat in zijn
tweeden, en een half-maandelijksch blad dat in z'n vierden jaargang is: 8/30 =
2/7½ = 4/15. Als het aantal jaargangen zeer groot wordt, zal dit
natuurlijk dikwijls onjuist zijn, daar het verkeer van een vroeger geslacht
voor het tegenwoordige niets meer bewijst. Daarom zullen wij in onzen teller
nooit hoogere cijfers opnemen dan 20. Beneden dit cijfer echter lijkt ons de
gelijkwaardigheid nauwkeurig genoeg, daar wij het overwicht, hier aan het
verleden gegeven, noodig hebben om de louter schijnbare waarde der ephemere
periodiekjes te neutraliseeren, die elk jaar als vlinders uit hun cocons
breken, maar ook als vlinders na korten tijd weer spoorloos ondergaan. Uit de
periodieken blijkt nu al aanstonds, dat de meeste lagere en ook sommige hoogere
vaktaalkringen, volgens de geestelijke bedding hunner leden, in drie of vier
toch innig bijeenhoorende groepen uiteenvallen. In dat geval noemen wij
>onder A: de neutrale of liberale, |
onder B: de protestantsche, |
onder C: de katholieke en |
onder D: de socialistische bladen. |
Na de vakperiodieken geven wij telkens de voornaamste bibliographie
van het vak. De tegenwoordige vakman zal ons misschien willen tegenwerpen, dat
vaak de helft der opgenoemde boeken totaal verouderd is; maar daar is het ons
natuurlijk juist op de eerste plaats om te doen. Zoolang de taal als een
blijvend iets is opgevat, is men nooit tot dieper inzicht gekomen. Het is
alleen de methode van een contemporaine ontwikkelingsgeschiedenis, - die altijd
eerst tracht na te gaan, hoe het was bij een vorig geslacht, en waarom dat nu
zoo heel anders is geworden, en alles zich voortdurend onder onze oogen weer
wijzigt en aanpast - die de studie onzer hedendaagsche taal tot een ware
wetenschap kan maken. De verouderde handboeken moeten dus het punt van uitgang
zijn voor alle oudere vaktalen. Verder hebben wij getracht de bijeenhoorende
kringen weer eenigszins bijeen te groepeeren - de vakpers trouwens wees ons
hier den weg - opdat het samenhangende in de werkelijkheid, ook in de
behandeling niet al te veel worde gescheiden.
|
|