De kaalheid des konings
Karel de Kale was volslagen kaal. Niet zijn hoofd alleen maar zijn hele lichaam. Geen hoofdhaar wimpers wenkbrauwen baard, geen borst- of okselhaar, geen dons op armen of benen, geen schaamhaar. Een lege woestijn van een huid. Amper had hij nog een huid, zo dun. Lichtblauw was de schijn doorheen dat wit membraan van zijn rode vlees en zijn rode bloed. En ach zo rood was dat bloed ook niet. Bijna doorzichtig, zo weinig rode bloedsellen bevatte het. En zijn beenderen dan. Zo glazig dat men er het beenmerg dwars doorheen zag. Een vreemd soort van bevroren groente, die Karel de Kale. Zijn naam gestolen had hij niet, door en door kaal was hij, kaal tot in het merg. Een koning hééft het niet gemakkelijk, nooit gehad, toen evenmin als nu. Maar een geslaagd eksemplaar kon Karel moeilijk heten, volgens de normen van welk tijdperk ook.