best een andere baas vinden.’
De volgende morgen kwam de baas van Jansje weer in het kippenhok, om voer in de bak te doen. Maar Jansje vloog er niet op af, zoals de andere kippen en de haan. Nee, ze liep stil achter
de baas om. En toen niemand haar zag, tippelde ze zachtjes door een kier van het deurtje. Ze ging achter een struik zitten, een dikke aalbessenstruik. En zo kwam het dat de baas helemaal niet merkte dat Jansje weggelopen was.
‘Nu ga ik de wereld in,’ dacht Jansje. Maar de tuin was niet groot, en er stond een schutting omheen.
Jansje keek eens naar die schutting. Die was wel èrg hoog. Maar als je de wereld in wilt, moet je niet bang zijn!
Twee keer vloog Jansje tegen de schutting aan. Maar de derde keer vloog ze er pardoes overheen.
O, wat was het hièr mooi! Jansje was in een prachtige bloementuin terecht gekomen, een tuin waar rozen bloeiden, en rode geraniums, en viooltjes. Ze keek haar ogen uit, want in de tuin van Jansje's baas was alleen maar grint, en een paar bessenstruiken, en een oude schuur.
Jansje wandelde over de witte schelpenpaadjes. Ze zette een hoge borst. ‘Dit is net iets voor een deftige witte kip als ik ben,’ dacht ze.
Toen hoorde Jansje ineens dat er op een raam gebonsd werd.
Ze keek om. Achter het raam van het huis, dat bij de mooie tuin hoorde, stonden twee kindertjes. Ze stonden rechtop in hun ledikantjes, want ze waren een beetje ziek. Daarom mochten de tuindeuren niet open. Maar hun moeder had hun bedjes vlàk voor het raam gezet.
‘O, kijk eens, Marian!’ riep Margreetje, ‘daar loopt een kip, een witte kip!’
Marian kwam ook overeind. Een kip in de tuin,