Op het vuur stond een pan. Daar spetterde en knetterde het in. En op de tafel stond een schaal met gebakken haring.
Ik sprong op de keukenstoel en trok met mijn bek een vis van de schaal. Maar o, toen hoorde ik een deur open gaan. Vlug wou ik weg glippen, met de haring nog in mijn bek. Want die vond ik véél te lekker om achter te laten.
O wee! Ik liep net de verkeerde kant uit.
Toen kwam ik in de vreemde gang van de buren terecht.
Ik holde de trap op. En toen ik boven was, zag ik nòg een trap. Ik holde maar door.
Eindelijk kwam ik op de zolder terecht.
Daar kroop ik in een hoekje. En ik was zó bang, dat ik niet eens mijn haring durfde opeten.
Ik hoorde iemand over de gang lopen. Zouden ze mij vinden? Nee, de voetstappen gingen gelukkig verder. Maar - de deur van de zolder werd dicht gedaan.
En daar zat ik nu, gevangen op een vreemde zolder.
Het was een nare, donkere zolder.
Er was maar één klein raampje en dat zat dicht. Dus ik kon nergens, nergens heen.
Eerst vond ik het niet zo erg. Ik smulde van mijn haring. Lekker was die!
Maar toen kreeg ik dorst. En er was nergens melk.
Ik begon te miauwen. Eerst zachtjes en toen al maar harder. Maar niemand hoorde mij daar boven in dat grote huis.
Het werd avond. O, wat was ik bang! En wat verlangde ik naar Gerdientje en naar mijn warme mand achter de kachel! Had ik maar nooit die haring weggepakt!
Heel de lange, donkere nacht zat ik op de zolder van de buren.
Toen werd het morgen.
Ik hoorde voetstappen op de trap.
Zou ik eindelijk verlost worden uit mijn gevangenis?
De deur ging open....