Het vermaaklyk buitenleven, of de zingende en speelende boerenvreugd
(1716)–Jan van Gijsen– Auteursrechtvrij
[pagina 46]
| |
Niets kan my meerder vreugd, zegt Jogchim Blaaskaak, geeven,
Als ’t Pypje en zoete Min; waar na myn hert zich trekt. En Goverd Nathals zegt (die zyne Min begekt) Was Liefde als Dronkenschap, ik minde ook al myn leven. Maar Teuwis Holbalg pryst hun beider lust banket; Wyl hy zyn zinnen op die beide heeft gezet. | |
[pagina 47]
| |
[pagina 48]
| |
3
Zy leeven die u maar gebruiken.
Een slaapend Krygsman word gewekt
Alleen maar door uw geur te ruiken,
Wyl elk uit u zyn voedsel trekt.
4
g’Ontfonkt my, door uw offerhanden,
Gestadig tot een frissen moed,
En doet met u de liefde branden,
Ontstooken door den minnengloed.
Goverd.
5
Neen, neen, ik hou het met den beker,
Het vogt is recht myn element.
O vogt! gy zyt zo eêl, voorzeker
Het waardst dat ik myn maag toezend.
6
En gy ontlast my van veel zorgen,
Waardoor myn hert zich vind bekneld
Wanneer myn min, zo teêr, verborgen
Zich met een id’le hoop staag kwelt.
7
Wel aan, ik wil u dan beminnen.
En pryzen steeds uw keurig nat,
Schoon ik, byna beroofd van zinnen,
My in die vlam geschonden had.
| |
[pagina 49]
| |
8
Ik laat haar dan die, opgetoogen,
De minnestraalen prys, wel an;
Het vogt heeft op my meer vermogen
Ik hou het met een volle kan.
Teeuwis.
9
Wie kan uw beider oogwit laaken?
Den een die pryst zyn zielsvrindin,
Terwyl zyn zwart besmookte kaaken
Den brand ontdekken van zyn min.
10
Den aêr tot grooter lust gedreeven,
Zo ’t schynt, mint staag een volle kan,
En heeft de min de zak gegeeven,
Wyl hy vlied voor de lugt van An.
11
Maar ik, die vogt nog min kan derven,{drukfout: derver= derven}
Dewyl hun beider gloed reeds blaakt,
Daar ik van dorst schier dryg te sterven
En myne vlam naar blussing haakt.
12
Ik prys hun beider alvermogen,
En volg hun al te strenge wet,
Terwyl de damp myn tedere oogen
Bestraalt, op dit Tabaks banket.
|
|