| |
| |
| |
Zwaan.
I.
Het werd stiller in de zaal - al stiller.... eindelijk doodstil....
Toen begonnen zacht als hemeldauw, op die stil luisterenden neer te zijgen de lang gesponnen zonnedraden van het voorspel Lohengrin. Maar het Heilige, zijn wijding getrouw, trok, toen het tot de menschen was neêrgedaald, langzaam weder omhoog met de zielen, die volgen konden.
Door die wonderakkoorden gedragen, getroffen in de geheimzinnigste diepten van haar wezen, deinde in dit bedwelmend tonenweefsel, haar ziel verblind als op zachtwiegend schitterend zonnemeer.
Nu lag de aarde ver beneden.... zij doorzweefde een kristallijnen sfeer, doorschijnend als de zonnedraden, die haar trokken.... Hooger, immer hooger, met het immer stijgend heimwee dier hemelmelodie.... Droegen haar wolken?’.... wiegden haar wellen?.... was dit sterven of bezwijmen?....
Toen zonnespattend de gouden slag der bekkens viel, werd haar van weeldebrekend hart als door een bliksemstraal getroffen....
| |
| |
Het scherm ging op.
Door de zaal voer een geruisch als sloegen over de hoofden der menschen groote vleugels.
Men schudde den toover af, de zinnen afgeleid door de gloedvolle kleurenbeelden op het tooneel.
Eva zag naar haar jongen man, die ook de oogen opsloeg, als ontwaakte hij uit een droom.
Hun wezen versmolten en toch zichzelf, hadden zij te zamen de duizelingwekkende reis volbracht en vonden elkander op aarde weder....
Het onsterfelijk drama van Liefde en Strijd onthulde zich voor de verrukte zinnen der schouwenden.
In de tweede scène, na het vinden van haar redder, den geheimzinnigen Lohengrin, zingt Elsa van haar geluk, alleen tegen de sterren, met het gezang van nachtegalen, hoog staande op haar balkon in wit gewaad, rein als haar ontwaakte liefde, onbewust van het donkere daar beneden, dat loert en luistert. En als dat duistere met den mond van Ortrud straks dat lichte wil bezwalken, het hooge afhalen naar eigen afgrond, dan triomfantelijk de uitbarsting van Elsa's verrukte ziel:
Du Aermste kannst wohl nie ermessen
Wie zweifellos mein Herz ihn liebt.
Na dezen liefde-juichkreet, aangrijpend door de kunstenares gezongen, nam Ernest de hand van Eveline en die zacht klemmend in de zijne, fluisterde hij:
‘Geliefde - zóó wordt op aarde de liefde zelden begrepen.’
En Eva ontroerde zonderling; zij voelde een machtigen
| |
| |
drang dien dierbare om den hals te vallen, hem te klemmen aan haar hart, hem vast te houden eeuwig - ten spijt van alle donkere wolken die komen konden....
Voor de laatste acte rees het scherm.
Door de bruidszaal trekt de stoet met blijde zangen: Elsa en Lohengrin, koning en edelen, vrouwen en knapen in feestelijk gewaad.
wo euch der Segen der Liebe bewahr'
eint euch in Treue zum seligsten Paar....
De stoet trekt weg - het lied verruischt, nog achter de schermen het stervend zingen, als vaag gejuich:
dan plotseling - in een wonderbaren overgang van het feestgeruisch tot het innig teedere, hoog-liefdevolle - zingt Lohengrin met zijn zachtdiepe stem:
Wir sind allein - zum ersten Mal allein....
O die herademing in lied en woorden, na al het ruischen der huldewijzen, na het orgelspel in den tempel, al de woorden, die over hen zijn heengegaan - alles wat menschen hebben kunnen zingen, doen en zeggen om te verheerlijken die gewijde liefde:
‘Wir sind allein - zum ersten Mal allein.
Met den arm om haar heen, haar gestalte in schuchtere
| |
| |
eerbied-liefde aan zijn borst, klinkt over haar heen een der schoonste liefdessagen die ooit een dichter heeft gedacht:
Elsa, mein Weib, du süsse, reine Braut....
En in een uitjubeling hunner teedere passie, elkander toezingend:
Fühl ich zu dir so süss mein Herz entbrennen.
Maar daar begint zij hem te spreken - en hiermede raakt zij aan het raadselvolle hunner liefde - dat zij hem reeds kende eer hij kwam, hem in den droom aanschouwde en wist dat God hem tot haar redder had verkoren:
Als ich nun wachend dich sah vor mir stehn
Erkannte ich dass du kamst auf Gottes' Rath.
Zij wil in woorden zeggen, wat haar bezielt, haar liefde haar dank en haar vereering, maar woorden zijn te zwak - zij zijn als windgeruisch. En langzaam - vragend - in schuchtere verwondering:
Zij wil een ander woord, iets dat in woorden niet bestaat, een hooger, rijker zin, waarvoor de menschentaal te arm is - een uitdrukking die verholen ligt in ons diepst en innigst wezen, waarvan de mysterieuze sprake zal zijn ontboeid, wanneer de ziel ontbonden is van dezer aarde banden.
Het onnoembare wil zij noemen; voor het eerst een treden uit het mysterie in de werkelijkheid.
Das Wort - so unaussprechlich liebevoll
Wie ach! - dein Name den ich nie darf kennen
Bei dem ich nie mein Höchgtes nennen soll
| |
| |
Ware zij niet getreden uit het onnoembare, alleen-gevoelde, zij zou nu niet geraakt hebben aan het hoogste, waarvoor geen name is. Voor het eerst een schaduw van smart, een vraag, half schuw, half angstig, waarom zij haar dierbaarste niet mag noemen. En hiermede een roeren aan het geheimzinnig verbod, een schudden - even - aan de kluisters, die haar zijn aangelegd. Zij mag niet vragen. Het hooge is ongevraagd, en zelf niet vragend, tot haar gekomen.... het heeft geloofd - wijl zijn gelooven weten is - het eischt vertrouwen zonder weten. De mensch wil weten, zijn hoogmoed vraagt bewijzen - zelf gevonden - maar hieraan zullen eens erkend worden de zielen die zonder weten hebben aangenomen - de eenvoudigen - de kinderlijken, de reinen, de mystieken, voor wie het gelooven, ingeschapen weten was, verhuld aanschouwen. Het hoogste, meest verborgene, onnoembare, ligt in hun eigen ziel; - het is het element waaruit hun ziel genomen werd - het licht.
Wie ach! dein Name, den ich nie darf kennen.
Nóg een berusting; - zij mag niet kennen - wil niet vragen - want als zij vraagt dan moet hij haar verlaten - maar zeggen moet zij - even zeggen - haar smart, haar onrust, haar verwondering, waarom - waarom toch, zij niet weten mag....
Het donkere zaad, door Ortrud in haar gemoed gestrooid, is opgeschoten, zij weet niet hoe. Het heeft de ongerepte blankheid van haar ziel beroerd; de angel van twijfel heeft onbewust haar hart gewond. Daarom dat ‘ach!’ - de klacht, die eensklaps uitbrekend, het onuitgesprokene, stil gedragene uitzucht, zeggend meer dan vele woorden....
‘Elsa!’ klinkt het waarschuwend en geruststellend van
| |
| |
Lohengrin's lippen, als om haar te roepen - terug te roepen uit het donkere land waarheen zij is verdoold, te lokken naar het land van glans en liefde waarin zij wijlen - eeuwig wijlen, als zij wil gelooven.
Maar het noemen van haar naam, welverre van haar te stillen, doet dieper haar gevoelen - dat zij niet weet hoe hèm te noemen. Want dit noemen omsluit voor haar het onnoembare; want kon zij noemen, dan zou zij weten - zij weet niet en kan niet noemen - en achter dat ongenoemde, ligt het mysterie.
Elsa! zingt Lohengrin, zacht manend - maar zij, in jaloerschen aandrang:
Wie süss mein Name deinen Mund entgleitet
Gönnst du des deinen holden Klang mir nicht?
Het reine, glansvolle, werd donker en verwarrend, raadselvol, sinds een schendende hand het licht heeft aangeraakt.
Gönnst du? - Reeds in dat woord verdenking. Zij wil daarmee te kennen geven dat zij tot weten recht heeft. Het hooge wil zij zien in het hooge aangezicht; zij wil het niet omsluierd weten. Zij wil het kennen om het nog meer te aanbidden - niet wetend dat wanneer het hooge neerdaalt tot den mensch, het voor zijn blikken ophoudt hoog te zijn!
Gönnst du des deinen holden Klang mir nicht?
Ja, hij onthoudt haar uit afgunst haar recht. Hij gunt haar het overlichte, bovenaardsche, mysterieuze niet. Het zou haar verblinden, verbijsteren zooveel glans. Hij denkt van haar niet hoog genoeg. Die glans, wel verre van haar te verblinden - zou haar in extase heffen - haar opvoeren in hooger liefdesfeer; - maar hij gunt haar dat weten niet,
| |
| |
hij schat haar niet hoog genoeg. Hij is jaloersch op eigen hoogheid.
En van haar macht als vrouw, wil zij gebruik maken. Hij is de hare voor eeuwig - zij wil de zijne zijn - als hij haar toestaat zijn naam te weten.
Nur wenn zur Liebesstille wir geleitet
Sollst du gestatten, dass mein Mund ihn spricht.
Dit woord: ‘gestatten,’ zegt hoe onbereikbaar zij waant dat zijn geheim hem dunkt en in dat woord ligt stil verdenken.
Zij voelt zich immer meer verloren, getreden in een doolhof dat verwarring brengt. Hoe verder zij gaat - hoe ingewikkelder het labyrinth; - altijd meer gangen, verbijsterende paden; zij leiden tot niets, zij beangstigen den geest. Zij doen den waan ontstaan dat men nergens uitgang vindt en de uitgang is zoo eenvoudig, het doolhof is zoo klein - maar langs bijwegen, langs kronkelpaden - immer cirkelend om zich zelf, brengen zij den mensch dichter in het net van verwarring, verder van den uitgang, die zoo eenvoudig is en zoo nabij. Hij voelt dat zij zich gaat verliezen; hij wil haar terugbrengen; teeder trekt hij haar aan zijn hart, opent het raam dat op den heerlijken slottuin heenziet, opent haar een schooner werkelijkheid die stilt en het hart geruststelt, de afschijn van het hoogste, scheppende Mysterie. Een vloed van maanlicht stroomt naar binnen.
Buiten ligt het tooverlandschap: boomen en bloemen in gouden droomlicht en zij beiden in den glans van jeugd en schoonheid aan dat open boograam, in dat gouden licht.
Hemelsche akkoorden schijnen op den goudvloed aan te stroomen; het is alsof men bloemengeuren ademt.
| |
| |
Door die hemeltonen teruggevoerd, tot de gewijde sferen hunner liefde, kan Lohengrin weer van die liefde zingen:
Athmest du nicht mit mir die süssen Düfte
O, wie hold berauschen sie den Sinn,
Geheimnissvoll sie nahen durch die Lüfte
Fraglos geb ich mich ihrem Zauber hin.
Fraglos; - bij al zijn liefde een zacht verwijt, waarom is zij niet als hij? In vragenloos genieten beeft zijn ziel; dit vraaglooze is hem heilig. Ook hij heeft niet gevraagd wie zij kon zijn, hij trof haar toch in smaad en banden, in beschuldiging van broedermoord. Dat hij gezonden werd tot haar verlossing was hem genoeg; het hooge zendt niet uit voor het onwaardige. Zij had hem in den droom aanschouwd, ook zij kon weten dat het goddelijke hem heeft gezonden, dat het zich haar feitelijk had getoond in de zege over Telramund. Het booze door zijn degen overwonnen - met edelmoed door hem gespaard - en weergegeven aan het leven om het den rouw te wijden.
Vraagloos is hij - waarom haar vragen? Hij behoefde niet te vragen, want toen hij zag, toen wisthij. Wat zeggen namen? Dit is maar schijn - de ziel is wezen - zij alleen. Zoo erkent hij haar - en zoo alleen.
Mein Herz begriff dich da.
Hij wijst naar buiten, in den zachten maanlichtnacht.
Wie mir die Düfte hold den Sinn berücken
Nah'n sie mir gleich aus räthselvoller Nacht,
So deine Reine musste mich entzücken
Traf ich dich auch in schwerer Schuld Verdacht.
| |
| |
Ja, zij beseft het wel dat hij boven haar staat; - van het begin af aan, heeft het stil verhevene in hem haar raadselachtig getroffen. Zij voelt zich in hoogheid zijn mindere, dit voelen maakt haar achterdochtig. Het kon een reden worden dat hij haar minder liefhad, want het hooge bemint alleen zijns gelijke. Door dit onuitgesproken, diep gevoelde, geestelijk onderscheid werd zij onrustig.
Ach, könnt ich deiner werth erscheinen.
Dáár schuilt de angel die verwondt, de onrust dat zij hem niet waard erscheinen kan. Zij zelf weet wel dat zij dat volkomen hooge in hem niet bereiken kan, maar zij wil zoo gaarne waardig schijnen om zijn liefde te sterker aan haar te binden. Uit vrees, uit liefde wil zij schijnen, wat zij weet dat zij niet is. Zij voelt zich zijner onwaardig. O, kon zij zich tot zijn waarde heffen door ook voor hem iets groots te doen - te strijden als hij deed voor haar - te redden en te overwinnen. Dat die strijd, die overwinning in haar zelve ligt, in de zegepraal over het wantrouwen, in het volmaakt zich geven door het geloof, rijst thans niet voor haar geest. Met uiterlijke praal wil zij verblinden, zooals hij in godendracht tot haar eens kwam. In glans van zilver stralend, door het mysterie aangevoerd, kwam hij op haar smeekend roepen als godsgezant uit hooger sfeer. Maar zij wil dat hooge, onbereikbare, onbegrepene niet; het drukt haar neer, het belemmert haar stijgen; zij wil liever een menschelijk held beminnen, van wiel zij weet van waar hij komt, dien zij kan noemen bij zijn naam - een held, dien zij aan ieders oog kan tonnen, en zeggen; ‘ziet - een zulke is mijn.’ - Maar deze hier! - hoe smadelijk werd over hem gesproken, in vol publiek
| |
| |
van tooverij beschuldigd. Hij heeft zich niet verdedigd - zich slechts beroepen op zijn goede daad. Zelfs den koning zal hij zijn naam niet noemen - maar zich tot Elsa keerend had hij haar toegezongen met hemelsche erbarming:
‘Elsa!’
Nur Eine ist 's - der muss ich Antwort geben.
Dit is het noodlot; hier in dit moeten ligt het. Wanneer zij weten wil dan moet hij spreken - heeft hij gesproken, zoo moet hij haar verlaten.
Dit vreeselijk moeten wil hij afwenden. Hij wijst haar op het plechtig stille der natuur, die vraagloos is wat zij moet wezen en daarom betoovert.
Athmest du nicht mit mir die süssen Düfte.
Maar zij wil, zij kan niet, passief gelukkig zijn. Zij denkt dat zij haar geluk nog moet verdienen - zij wil iets werken - wil iets doen om hem voor eeuwig in liefde en dank aan haar te binden.
Zij zoekt het waar het niet liggen kan en waar het niet gevonden wordt.
Könnt ein Verdienst mich dir vereinen
Dürft ich' in Pein für dich mich sehen.
Zij denkt alleen aan zichzelve, aan den blinden drang zich op te offeren - terwijl hij door zijn offer het geluk voor beiden heeft verdiend. Zij bedenkt niet wat het voor hem - den godsheld - zijn zou, haar, de zwakkere voor hem te zien lijden; de hoogmoed wil met hem gelijk staan, wil hem veroveren met éclatante daden. Hij moet zien wat zij voor hem lijden kan.
In zorg - in nood wil zij zich voor hem bevinden; -
| |
| |
zij wil alleen niet het eenige: - niet stil zijn - niet gelukkig in vertrouwen, niet vraagloos zalig; zij wil haar zaligheid verantwoord zien, zij wil naam en toenaam geven aan dit onverdiend geluk.
En nu in diepe tonen, sidderend bevangen:
War das Geheimniss so geartet
Das aller Welt verschweigt dein Mund?
Vielleicht daas Unheil dich erwartet
Wird aller Welt es offen kund.
Wär es so und dürft ich es wissen
Durch Keines Droh'n sei 's mir entrissen.
Für dich wollt ich zum Tode gehen.
Reeds wil zij haar geluk aan den Dood verkoopen, reeds klinkt er wantrouwen uit haar woord dat zijn geheim hem nood kon brengen. Het is een geheim dat niemand weten mag. Indien zij het wist, en zij alleen, zou zij hem kunnen verdedigen als door dit geheim hem van buiten onheil dreigde.
Zij is geheel in haar waan gevangen en voelt niet dat van buiten geen onheil dreigen kan - dat het alleen van binnen is dat de vijand komt.
Hij heeft zeker een schuld op het geweten; om iemand te verlossen, een moord begaan. Ja dit is de oplossing - de eenige! - hem dreigt gevaar, wanneer men dit te weten kwam. Zou hij, om haar, niet Telramund gedood hebben? Toch schonk hij hem het leven.
Als hij het haar zeggen wil, kan zij hem redden; in den dood wil zij voor hem gaan. Weer niet denkend aan het vreeselijke voor hem van haar opofferend sterven; - geheel
| |
| |
verward in het wilde, absurde, onlogische der vrouw - halsstarrig volgend eigen droomen, haar visoenen - op niets lettend dan op de beelden voortkomend uit eigen overspannen zelf.
En nog eens Lohengrin, nu luider, haar roepend uit dit land van waan en droomen:
‘Geliebte!’
Maar zij niet hoorend, niet méer hoorend het roepen van de liefde, hoorend, ziend en volgend eigen hersenschimmen:
O mach mich stolz durch dein Vertrauen
Dass ich Unwerth nicht vergeh,
Woher du kamst sag es ohne Reue.
De vraag is gedaan - maar nog smeekend, bevend - niet geëischt.
Er is nog redding.
En Lohengrin zich hoog oprichtend, treedt ernstig eenige passen terug. Hij herinnert haar dat hun band alleen gesloten is en waarde heeft door het ‘hoogst vertrouwen.’ Hoog boven alle vrouwen zal zij staan als zij haar gelofte trouw is.
Zoo zal zij dan toch hoog staan en door die hoogheid zijn liefde bewaren. Elsa herademt en werpt zich aan zijn borst.
Teeder gerusstellend zingt in onsterfelijke melodieën, hij over haar aan zijn hart gebogen hoofd.
An meine Brust, du Süsse, Reine,
Sei meines Herzens Glühen nah
| |
| |
O gönne mir dass mit Entzücken
Ich deinen Athem sauge ein.
Lass fest, ach! fest, dich su mich drücken
Dass ich in dir mög' glücklich sein.
Reeds is de schaduw van smart en vreezen over hun gewijde liefde gegaan. Zij hebben beiden tot elkaar gesproken:
‘O, gun mij toch!’ Vergun mij toch vraagloos gelukkig te zijn; en zij heeft gesproken: vergun mij toch te weten, opdat ik gelukkig zij.
Nog eenmaal wil hij haar waarschuwen, maar nu ook onrustig, door haar onrust, raakt hij aan het raadselachtige - het verbodene. Hij wil haar te meer voor zich behouden. Haar liefde moet hem veel vergelden, haar liefde moet hem alles zijn. Niet uit Nacht en Duister is hij tot haar gekomen:
‘Aus Glanz und Wonne kam ich her.’
Er was geen lot in God's wijde wereld dat edeler dan het zijne was. Hij spreekt haar van zijn offer, opdat ook zij een offer brengen zal - het eenige dat hen kan redden, het offer van haar zwijgen.
Aus Glanz und Wonne kam ich her.
En hier bereikt het tragische conflict tusschen het goddelijk en menschelijk recht zijn culminatiepunt.
Lohengrin spreekt van een offer! Lohengrin kwam tot haar uit godenglans! Nu slaan de golven van onrust, verbijstering, gevoel van onwaarde over haar heen.
Wie is zij, dat hij haar zal verkiezen, blijvend kiezen boven dat godenlot? Haar gemis aan hoogheid tegenover hem heeft haar beangst, zijn uitgesproken hoogheid doet haar vertwijfelen.
| |
| |
Hilf Gott! was muss ich hören!....
Zij krijt het uit! - alles waarom zij heeft moeten vragen, dringen, smeeken, het staat als een reuzige vloedgolf boven haar op. Het overstroomt haar willen, weten, minnen. Doodsangst alleen, en wilde vertwijfeling.
De dag zal zeker komen dat hij haar verlaat! Als zij de zijne is - als hij ziet wie zij is - als haar schoonheid verwelkt, zal hij terug verlangen naar hemelglans.
En nu bijna dreigend;
Die du mich bleibest noch?...
Einst wirst du mir enteilen
Hooger - hooger stijgt haar blinde passie; zij hoort niets meer, zij weet niets meer. Lohengrin zingt - maar zijn zingen is als een stem in storm en golfgeruisch. - Nooit zal haar bekoring dalen - als zij blijft die zij is - als zij niet wijfelt maar gelooft - zij hoort hem niet. Tot onheimelijke passie opgezweept, gilt zij hem letterlijk toe:
Hoog opgericht, trillend voor hem staande gescandeerd iedere syllabe, met onheimelijke hoogheid, haast met ingehouden toorn vragend, met den vinger op hem wijzend, den arm dreigend naar hem heengestrekt:
| |
| |
Het woord is gesproken, de eisch gedaan, hij moet antwoorden - maar nu is hun geluk verwoest; - en na den plotselingen, verraderlijken overval van Telramund, door Lohengrin aan zijn voeten doodgestrekt, staren zij elkander als verpletterd aan. Het luiden als van doodsklokken - het doodsgelui over hun liefde - dood - weg - verloren - onmogelijk geworden - voor altijd....
Weh! - nun is all unser Glück dahin!....
en dan nog eenmaal, aangrijpend hier, met onbeschrijfelijken weemoed door het orkest aangegeven, de eerste akkoorden van het lang verruischte liefdelied.
| |
II.
Een jaar waren Ernest en Eva gehuwd.
Dat jaar was als een zachte droom voorbijgaan. In hun geluk, ver van de wereld, leefden zij hun dubbel zieleleven, goed, waar, en getrouw, oprecht en blij als kinderen, een mooi, gelukkig leven, zoo nabij volmaaktheid, als op aarde mogelijk is.
Zoo nu en dan een schaduw op Eva's ziel, slechts even - in de vreeze niet in staat te zijn dien staat te houden op bereikte hoogte.
Ernest was zoo geleerd, stond in haar schatting boven haar. Zij moest het hare doen om de vrije hoogte van dien man nabij te streven. Meer artist nog dan geleerde, aan alle kunst verwant, met zeldzaam diepen blik doordringend, ziend en voelend.
Zij een ziel vol aspiraties, maar door het leven neergehouden, haar ontwikkeling door haar omgeving als gestuit. Aan
| |
| |
alles had zij mogen roeren, geen enkele gave tot wasdom kunnen brengen. Dit weten, voelen, was met haar onmacht vaak in strijd. Had zij maar niet beseft en niet geweten, maar de intuïtie van haar ziel maakte die onmacht tot een marteling.
Zou het nog mogelijk zijn, dat zij zichzelve ophief?
Het was haar 't meest te doen om in Ernest's liefde hoog te blijven. Hoe kon zij op den duur hem boeien, als hij zich tot haar nederboog? Als eens de passie zijner liefde stil werd, en hij haar zag zooals zij was, niet meer in het al vermooiend licht van zijne liefde.
Opheffen moest zij zich en grijpen naar ontwikkeling!
Vroeger had men haar geprezen om haar stem, maar door het dempende dier omgeving, waardoor geen levenswekking ging, en staande alleen, zonder voldoende leiding, was dit talent niet door de kunst volmaakt. Zij had talent voor teekenen, maar het was op school gebleven bij de eerste gronden der beoefening. Zij speelde muzikaal piano, doch wie was in haar kring geweest die iets hoogers zocht in de muziek, dan streeling van de zinnen?....
Zoo had zij dit al gewogen en te licht bevonden.
Door het lange lijden harer moeder werd zij ten slotte aan huis gebonden, aan huiselijke plichten. Toen was zij zich gelukkig gaan gevoelen in dienen en in offeren.
Maar als uit langen slaap gewekt, hieven nu haar aspiraties weer de vleugels op. Zij bevonden zich tot stijgen machteloos.
Als Ernest zoo geniaal piano speelde, als zij besefte, welke gansch andere muziek zijn leven was, dan die men haar had voorgezet tot spelen, dan schaamde zij zich over
| |
| |
haar onwetendheid en onmacht, en dat zij in een rijk, zoo stralenvol, gelijk een blinde had geleefd.
Was het dan geen medelijden, wanneer hij soms zich tot haar nederboog, om haar als ware zij een kind, te kussen op het voorhoofd?
Voet voor voet moest hij haar leiden in die nieuwe tooverwereld.
Door den sluier, waarvan zij één tip vermocht te heffen, zag zij het donker waarin zij had verwijld; achter dien sluier was het licht, maar het verblindde haar aan schemering gewende oogen.
Was daar zoo'n heerlijke wereld voor haar verborgen, en had zij al dien tijd geleefd in geestelijk derven?
Wat vruchten dienen en offeren hadden afgeworpen voor hart en geest, werd door haar weggecijferd. Dit dienend offeren was oorzaak, dat zij nu niet met haar man gelijk kon staan.
Hij leefde, dacht zij, in een andere, haar onbekende wereld, waarbuiten zij, erger dan een vreemde, stond. Naar hart en ziel verwant kon met den geest zij hem niet volgen. Aan heilige eenheid kwamen zij te kort.
Dit alles lag, nog eerst als nevel, vaag op Eva's ziel. Langzaam aan verscherpte zich de omtrek van dit denken, tot eindelijk uit die schaduwen, zich een beangstigende vorm verhief. Maar door het licht toch weer verdreven naar den diepsten schuilhoek van het hart; dáár als een spook ineengedoken, wachtte het zijn tijd, wanneer het licht zou dalen.
Zij begon zich weer te oefenen, maar op tijden dat Ernest, jong professor, naar de academie was, want vóór alles,
| |
| |
vreesde zij gaande te maken zijn pijnlijk meêwaren. Verrast was zij soms over het geluid van haar stem, dat als heimweevol roepen over wijde vlakte klonk. Liefde en heimwee lag daar in haar stem, maar niet beheerscht door kunst. Nu moest zij dat stemgeluid buigen, dwingen de eischen van de kunst te dienen. Haar zangmethode nam zij weer ter hand, trachtte zich de aanwijzing te herinneren bij de eerste gronden haar gegeven, riep terug in haar herinnering, de schoone, volle klank van de stem harer moeder, eer die voor altijd zweeg in ziekte en lijden. Maar toch - het was haar soms, als hoorde zij plotseling, door de hare, roepen de stem der doode, en gaf zij zich aan die impressie over, dan was het haar als zong haar moeder en niet zij zalf. Was daar nog iets dat zij haar had te zeggen uit het rijk der dooden, - voor haar niet dood, maar heengegaan tot meerder licht?
Wanneer gedurende lange dagen, die leidstem scheen te zwijgen, dan kwam weer het verlangen boven, zichzelf te oefenen, meester te worden over eigen gaven. Haar vingers, lang het pianospel ontwend, martelde zij af met uren lang en doelloos oefenen. Het bracht haar toch niet nader tot het doel dat zij beoogde, want tastend kon zij die vreemde wereld niet binnengaan. De aangewezen weg ware hier geweest te werken onder Ernest' leiding, maar haar hoogmoed hield haar terug, de vrees dat hij haar klein mocht vinden en onwaardig. Zij wilde alles aan zichzelf te danken hebben en miste zoo den weg, die haar terecht had kunnen brengen.
Was zij geheel ontzenuwd door het technische, dan ging zij naar Ernest's kamer, doorliep met hunkerende oogen zijn boekenkasten. Het duizelde haar van al de kennis, die daar
| |
| |
stond opgestapeld. En gelijk haar geheele leven was geweest een roeren aan alles, en geen doordringen, zoo wilde zij van alles te gelijk iets in zich opnemen. Het werd een chaos in haar denken. Zij las over bouwkunde, sterrenkunde, muziekgeschiedenis, over socialisme, occultisme, spiritisme, wilde zich op de hoogte stellen van de verschillende godsdiensten, wilde den gang door de eeuwen volgen van de voornaamste volken. Zij las werken over de letterkunde der verschillende landen, en daar zij hier met de talen in gebreke bleef, was het een naslaan en een zoeken.
Afgemat, verward en onvoldaan, voelend door dit weinige, hoeveel er nog te weten bleef, verliet zij soms in wanhoop Ernest's kamer. In haar liefde kwam een andere tint: onzekerheid en onrust, door druk gepraat verborgen.
Vroeger had hij haar gaarne hooren zingen, soms als ontspanning om een lied gevraagd, maar nu zij met een ander doel zong dan om te zingen, was die zang niet ongerept gebleven. Er was een zoeken naar effect, een denken aan den klank, en niet aan het wezen. Dan detoneerde vaak haar stem in het worstelend zoeken naar de schoonheid.
Ook zong zij niet meer de lyrische liederen, waarin haar stem geklonken had als het zoet gezang eens vogels.
Zij waagde zich aan dramatische kunst, waar haar onvermogen om de tonen naar den eisch te buigen, in contrast was met haar dramatisch zeggen.
Het denkbeeld dat Ernest luisterde en critiseerde, sloeg haar vermogen lam, zoodat zij zong gelijk een kind voor al te strengen meester.
Dan was er in haar ziel een wanhoopskreet terwijl zij schijnbaar onbewogen voort zong: ‘niets kan ik - zal nooit iets kunnen.’
| |
| |
Nog had zij de kracht zich over deze onrust te verheffen. Zij zette het van zich af, zij wilde vraagloos gelukkig zijn. Zij wilde wezen, die zij was, en waarom hij haar toch het eerst had liefgehad. Dan stond een ander soort van hoogmoed op: het recht, dat ieder heeft, te wezen, die hij is.
In dien toestand besefte zij wel dat hij het meest haar eigen was, dat zij haar ouden invloed niet verloor, maar zij kon zich zelve niet getrouw blijven en na dagen van terugkeer, voelde zij weer dat trekken generzijds, geheimzinnig als met koorden, buiten het rijk harer liefde.
En alles was, zoo dacht zij, slechts in dienst der liefde, een wenschen naar het behoud van zijne liefde.
Was zij met Ernest uitgeweest, en hadden zij op deze of gene soirée hooren zingen en spelen, dan ontwaakte weer in haar het verlangen mee te doen, niet achter te staan, opdat hij haar niet onwaard bevinden mocht.
Had Ernest zich bevonden in een kring van geleerden, dan had zij zwijgend toegeluisterd en zich geschaamd over haar diepe onwetendheid.
Wat zij was, wilde zij niet zijn, wat zij niet wezen kon, bereiken. Zoo stond zij als op de grenzen van twee levens, en noch in het eene, noch in het andere was zij meer thuis. Niet meer zichzelve, en niet de andere, die zij wezen wilde. De bekoring die in haar eigenlijk wezen lag, ging langzaam aan verloren, door het overgaan in een ander, haar vreemdsoortig wezen. Waarom Ernest haar had liefgehad, daaraan rukte zij, onwetend wat zij deed - om te worden wat hij nooit in haar had gekend en daardoor nooit in haar had liefgehad. Haar zachte vrouwelijkheid, haar teerheid, kinderlijkheid, juist het naïeve, onwetende, dat haar charme was, loste zich op in een haar wezen gansch vreemd element,
| |
| |
waarin zij zich omhoog wilde houden en ten slotte gansch zou ondergaan.
| |
III.
Eva wilde hem in liederen zeggen haar lijden, wilde voor zichzelve haar lijden in zangen uiten. Dan zou het weer stil worden binnen in haar, dan zou het heimwee harer ziel genezen.
Haar onvermogen werd haar tot kwelling; zij zou aan Ernest vragen of zij weer zangles nemen mocht.
Hij, haar hopende te genezen van ongedurigheid en on - rust, gaf met blijdschap toe.
Haar vriendin was met den premier prix van het conservatoire gekomen; zij zou haar eerste leerling zijn.
Nu begon voor Eva een gansch ander leven. Zij had nu iets waaraan zij haar gedachten wijdde, dat afleiding aan haar wanen schonk. Zij zou Ernest boeien door haar zangen; eindelijk zou hij de ziel verstaan, die in haar leefde. Door het koningschap van de kunst zou zij zijn hoogheid nabij streven, de kunst zou haar verheffen boven zichzelve; wanneer zij dreigde weg te zinken in het alledaagsche zou dit de vleugelslag zijn, die haar op reine, ongerepte hoogte hield. Het zon haar zijn gelijk de deur, waardoor zij trad in het heilig gebied der idealen. Keerde zij dan tot het gewone weer, zoo was daar altijd een weten van dat andere, dat geheimzinnige, voor ieders oog verborgen.
Zij maakte nu vorderingen met reuzenschreden; dat zij zich vroeger geoefend had kwam nu te stade. Haar groote begaafdheid, en dat zij het kind was eener muzikale moeder, waren twee drijfkrachten die haar bijna spelenderwijze over
| |
| |
de moeielijkheden heen hielpen. Maar Eva stelde aan zichzelve geen kleine eischen. Immer verder wilde zij dringen in een kunst, die haar verwant was. Zij studeerde twee, drie uren daags, las werken over de verschillende zangmethodes, over de levens der grootste zangers en zangeressen, overwoog hoe lang deze noodig hadden gehad om de hoogte te bereiken, die zij trachten nabij te komen.
Twee jaren zijn voorbij gegaan.
Eva zou voor 't eerst optreden in het publiek.
Vreemd had Ernest opgezien bij dit overwachte voorstel, maar hij was te zeer een voorstander van ieders persoonlijke vrijheid, om Eva tot andere inzichten te dwingen.
Haar vriendin om meer bekend te worden, wilde een concert geven met haar voornaamste leerlingen. Eva verkeerde reeds dagen te voren in een toestand van opgezweepte zenuwachtigheid. Die avond was als de hooge inzet van een vreemd, hoog spel dat zij wilde winnen. Met het verliezen ging de droom verloren van een leven. Het was de laatste, vertwijfelde worp van den speler, die zijn vermogen herwint of verliest
De verhouding tusschen haar en haar man was langzamerhand gewijzigd. Er was iets vreemds en onverklaarbaars tusschen hen gekomen, een schaduw, die dreigende afmetingen aannam. In die duisternis tastten zij beiden mis, zagen hun eigen hersenspinsels voor schrikwekkende visoenen aan. Ernest leidde uit gansch dat vreemde zijn van Eva af, dat zij hom niet meer lief had. Eva zocht in zijn schijnbare verkoeling, de blijkbare waarheid van al haar vreezen. Zij had niet hoog genoeg gestaan om hoog te blijven in zijn
| |
| |
liefde. O, die herinnering aan zijn liefde, aan de dagen zijner innige aanbidding van haar schoonheid en haar liefde! Hoe schroeide dit haar hart als vuur, dit herdenken van hun zalige liefdestonden. Waar was dat alles heen, zijn zachte hand in haar trouwe handen, zijn weel dedronken oogen in de hare? Waar was de blik, dien zij eens zoo liefhad, de glans van dat oog, nooit in een menschenoog aanschouwt? Die stille vereering, dat vurige omarmen, dat als een kind geknield liggen voor haar schoonheid? Zij had het wel gevreesd.... de dag was nu gekomen, waarop hij zich had afgewend van dezen droom. Nu was hij tot de werkelijkheid terug gekeerd, verzonken in zijn werkkring, in wetenschap en kunst. En zij moest buiten staan en had geen aandeel aan het leven zijner ziel. Maar zij zou hem wakker roepen, luid zou zij zijn liefde roepen dat die weder opwaakte en opstond en haar aanzag als voorheen, En lezen zou hij in haar ziel, en hooren nooit gehoorde klanken van heimwee naar hereeniging. Weten zou hij dat zij had gestreefd, geleden en geworsteld hem nabij te komen, en dat zij waardig was door hem te worden erkend als zijns gelijke. Op de hoogte van de kunst zou zijn hooggestemde geest den hare weer ontmoeten, getuige zou hij wezen van de macht, die het woord haar gaf. Daarom was het dat haar ziel sinds dagen in haar beefde bij den ontzettend hoogen inzet van dit waagziek spel. Want immers stond of viel zij met die stonde.
Het was aan Eva om voor het publiek te treden. Een oogenblik dacht zij dat zij daartoe niet in staat zou zijn. Een floers kwam voor haar oogen, het hart klopte haar in de keel. Toch trad zij op een woord van haar leermees- | |
| |
teres de gang in. Als een nachtwandelaarster doorschreed zij de ruimte, ging door de deur, die op het podium voerde. Een verward visioen van menschen en veel licht kwam voor haar oogen. Zij boog en hoorde handgeklap. De bekende klanken der piano maakten haar helder wakker, met het vreemd gevoel als werden die tonen op de snaren harer ziel gespeeld. En met die heerlijke melodie en akkoorden die plechtig voeren door het instrument, hief haar kunstenaarsziel eensklaps de vleugels op. Dat was een roepen uit die vreemde wereld, die zij kende, die zij binnenging op de tonen van het lied. Nu ruischte het reeds in haar van wonderbare klanken, en toen zij haar stem verhief, was het haar nog altijd of dat spel en of baar eigen zingen mechanisch voortkwam uit haar ziel. Daar was iets geheimzinnigs dat haar ophief boven zichzelve, boven den schijn van wat dit leven is, haar deed treden in den onvergankelijken schijn der kunst, waarin zij geleerd had het ware leven te leven. Want kunst en liefde waren één, en kunst en liefde ging zij hier vereenen. Zeggen zou zij haar lijden, uitweenen de smart van deze lange jaren, totdat hij haar verstaan zou, die haar zóó deed lijden.
En na het voorspel klonk somber, met smartelijken hartstocht het onsterfelijk lied van den gestorven Dupont:
Hier, j'ai voulu visiter encore
Les lieux oû tous deux nous sommes passés,
Les sentiers ombreux dans le bois sonore,
L'arbre oû tu gravas nos noms enlacés.
Les mêmes concerts éclataient; l'aurore
Dorait le sommet des pins élancés,
Et les jeunes fleurs qui venaient d'éclore
Souriaient d'amour aux coeurs fiancés.
| |
| |
Mais mon âme était plus triste et plus sombre
Et je me sentais glacé par l'effroi,
Car tes beaux yeux, tes beaux yeux bleus
Etaient hélas, loin - loin de moi.
En nu bereikte het hartdoordringende pathos van deze stem haar hoogtepunt - en een dieper ontroering ging door de zaal, toen zij zingend, declameerde:
Et lorsque ma main s'avançait dans l'ombre
Et cherchait ta main comme aux jours fêtés
....vide.... à mes côtés.
En nu ging er iets vreemds gebeuren. Terwijl na een doodsche stilte, een stormachtig hundgeklap losbrak, was het haar alsof die ziel, op wier hooggespannen snaren zoo hartstochtelijk was gespeeld - brak - ja, het was haar als kwam zij in aanraking met een electrischen stroom die haar een schrikbarenden stoot gaf - en toen haar losliet. Zij greep naar haar hart en zakte op de planken ineen.
Sinds dien dag was haar leven gebroken. Zij had gewonnen.... tot welken prijs?....
| |
IV.
In geheele afzondering brengt Eva haar dagen door. Op last van den dokter, die haar toestand zeer ernstig inzag, was zij getransporteerd naar een gesticht van zenuwlijders. In den eersten tijd mocht zij niemand zien, geen bericht ontvangen uit haar huis. De diepste stilte was om haar heen, ja, om deze kranke te genezen ware noodig geweest de diepste vergetelheid van den geest.
| |
| |
Uitgeput en als gebroken ligt zij op haar rustbed voor het open raam. Zij staart en denkt. Ja zij denkt, maar soms heeft zij tot denken geen krachten meer. Alles voelt zij dan tot vaag gedroom vervloeien. En zij beseft dat zij den draad der herinnering loslaat en niets meer weet. ‘Waarom ligt zij hier? wat is dat voor een tuin? wat vreemde hooge boomen en al die bloemen! In haar tuin bloeiden toch zooveel rozen niet. Welke onzichtbare hand heeft ze daar gebracht in de stilte van den nacht? Nu is het licht.... in het blauw der luchten vliegen duiven.... Beneden gaan menschen door de paden. Van verre komt vreemd, doelloos zingen.... stijgend en dalend, maar zonder vorm.... Wat spreken die menschen zoo geheimzinnig onder elkander?... op een bank, heel alleen, lacht in zichzelf een vrouw. O ja.... nu weet zij.... zij is in een gesticht van zenuwlijdenden. Krankzinnigen misschien - maar dat zegt men haar niet.... Een staat er telkens stil en gesticuleert dan tegen de lucht. Wat ziet die daar! Mogelijk geesten.... Beweent zij dooden?.... Ach, het zijn de dooden niet, die ons het meest doen weenen. Het zijn de levenden, die levend voor ons dood zijn.... O Ernest.... dierbare... waarom liet ge mij alleen? En waarom ben ik hier?’... Dan gingen werkelijkheid en droomleven weer vervloeien en riep zij luide zijnen naam....
Zoo gingen weken voorbij. Eu nog altijd had zij hem niet gezien, naar wien haar ziele smachtte. Een enkel maal mocht zij een brief van hem ontvangen, maar die bracht over haar zulk een paroxysme van weenen, dat ook dit weer voor een tijd onthouden werd. Soms in haar droomen riep zij: ‘ik ben hem niet waard; hij kan mij niet beminnen....’ Dan tobde zij over alles wat zij weer vergeten zou. Alles wat zij had geleerd en onderzocht, alles wat zij in
| |
| |
haar streven naar zijn hoogte, had gegrepen. Dat liet haar los.... als een wezenlooze voelde zij zichzelve zinken in omnachting van den geest. Maar dan had zij weer vlagen, waarop haar ziel zich eensklaps koortsig ophief. Zij moest dan zingen, tragisch gesticuleeren met hoofd en handen. Liederen, liederen drongen zich op haar lippen, stroomden met orgelklanken uit haar keel. En beneden in den tuin en in de gangen stonden andere kranken stil en luisterden.... Soms kwam er een liefdezuster binnen, trachtte door zachte woorden, door vermanen, haar te stillen. ‘Zij moest nu alles doen om beter te worden. Zij verlangde naar haar man.... nu dan moest zij zich kalm houden.... opdat hij haar eens mocht bezoeken....’ En op die belofte omhelsde zij van blijdschap de verpleegster.... Maar zij deed zich immers geen kwaad met zingen? Dat was een verlichting, een verlossing.... Het behoedde haar van krankzinnig te worden door alles in zich op te sluiten.
Langzaam gingen de dagen voorbij. Heerlijk bloeide de zomer. Zij mocht nu haar kamer verlaten en aan den arm der zuster door de tuinen gaan. Als een kind zoo blijde, begroette zij het volhloeien van het leven. Zij bukte zich in het gras om madelieven te plukken. Soms mocht zij alleen gaan, zette zich dan op een bank in de schaduw en hoorde de bladeren boven haar hoofd zacht ruischen.
Op den grond was een gewemel van bruin en goud; het zonlicht schitterde over de bloemen. En haar hart hief zich op om te schreien of te zingen - doch daar zij niet zingen mocht, zoo moest zij schreien. Dan dacht zij waarom die eenzame vrouw op die bank toch altijd lachte.... Haar deed het schoone om haar heen soms weenen. De hemel was zoo heerlijk blauw, zacht groen de aarde, en luisterrijk
| |
| |
de kleur der bloemen. En het vliegen van die witte duiven door de lucht, hief in haar ziel een onuitsprekelijk verlangen....
Zij mocht nu voor het eerst aan Ernest schrijven. In een toestand van helderziendheid, doordrong zij voor een oogenblik de verhouding dezer dingen. Zij bad hem om vergeving dat zij hem niet gelukkig had kunnen maken, dat omstandigheden buiten hem om, hen verhinderd hadden lot elkander te komen.
Maar hij niet wetend of hier haar verstand of haar lijden sprak, omging deze kwestie behendig om zich alleen met haar toestand bezig te houden. Hij schreef dat haar vooruitgang hem verheugde, dat hij hoopte op een spoedig weerzien.
Zij moest maar alles doen wat haar was voorgeschreven, dan zou zij spoedig weer geheel genezen.
Vreezend een voor haar schadelijke emotie te wekken, schroef hij in omzichtig koele termen, maar zij, zijn liefde hierin miskennend, weende om zijn gemis aan liefde.
En in een volgend schrijven verweet zij zichzelve dat zij niet hoog genoeg gestaan had om zijn liefde waard te blijven, dat, op de hoogte die zij bijna bereikt had, haar kracht gebroken was en zij was neergestort.
Hij waande dat hier de kern lag van haar krankheid: de hoogmoedswaan, die hun geluk vernietigd had.
Na iederen brief nam weer haar lijden toe. Onrustig en zenuwachtig doolde zij door de lanen. Geen versterking nam zij tot zich, en wat zij gedwongen nam, schaadde haar meer. Zij maakte scènes tegen den dokter, dat men haar man weghield, dat men haar hier liet verkwijnen. Zij was immers beter, waarom mocht zij niet naar huis?
| |
| |
Waarom ten minste mocht zij haar man niet zien? Zij zag hier wel gezichten, die haar verveelden.... Daar deze opwinding en ook het onvoldaan verlangen haar schaadde, beloofde men dat weldra haar man haar mocht bezoeken.
Zij was nu een geheel andere. Geen gezang, noch eenzaam weenen meer, maar een staag zich bezighouden met zichzelve. Telkens keek zij in den spiegel, deed al het mogelijke zich op het voordeeligst voor te doen. Zij inspecteerde haar garde-robe, maar bevond dat men haar slechts het noodigste had meêgegeven. Maar op haar oud zwart kleed, zou zij een bos wilde bloemen dragen; dat zou haar toch een feestelijk aanzien geven om te huldigen de komst van hem dien zij beminde. Het meest bekommerde zij zich om het dunschemerende haar. De hersenkoortsen hadden dit zware goud gedund; als zij het samenbond en vlocht, dan kwam het slechts tot een geringe vlecht. Zij zou het dan kunstmatig golven, den avond voor den dag dat hij zo komen.
Eindelijk was de dag bepaald. Ernstige vermaningen kwamen tot haar dat zij moest rustig blijven, dat indien haar kwaal verergerde, zij in geen weken bezoek ontvangen mocht Zij hield zich in, zij wilde niet toonen wat in haar omging. Zij had wel willen jubelen. Wat deerde het haar of hij haar al niet liefhad, zooals zij had gewenscht. Zij beminde hém met onbeperkte liefde; gansch haar wezen was nu liefde en verlangen. Die arme, eenzame man, die nu ging komen.... Wat al teleurstelling had zij hem bereid door al haar onvolkomenheden. En nu had haar schoonheid en haar gezondheid haar ten slotte nog begeven. Een ruïne was zij van zichzelve in ieder opzicht, Nooit meer zou zij hem boeien. aan zich verbinden.... dat was voorbij.... als zij maar in stille wijding gansch haar liefde geven mocht.
| |
| |
Zij zat op haar kamer en wachtte. Door den tuin zag zij hem komen met den dokter, langzaam gaande en met hem sprekend. En toen hij opzag naar haar raam en haar herkende, begon zij in eens zinneloos te lachen.
Een vreemde gedwongenheid kwam over hen beiden. Er was te veel onverklaarbaars en onverklaards. Alles wat geweest was in hun denken, stond tusschen hen; haar lijden was als een droeve schaduw die hen drukte. Stil trad hij binnen. Hoe dikwijls had zij zich in haar verbeelding aan zijn hals geworpen.... Nu kwam zij hem verlegen tegemoet, bood hem haar wang ten kus. Na de eerste vragen, wisten zij niet waarover te spreken: met haar hand in de zijne zaten zij samen aan het raam en keken naar buiten. Hij vermeed het haar aan te zien, want een felle schok had hem haar verschijning gegeven. Nu was het hem als klemde hij niet hààr hand in de zijne, maar de knokige rechter van een hem onbekende vrouw. Haar groote, rustelooze oogen boezemden hem schrik in, dat kunstmatig golvende haar om het mager gezicht was hem vreemd en onwelkom.
Een vreeselijk lijden woedde in haar borst, een zoo afschuwelijk kil gevoel van teleurstelling en ontgoocheling, dat zij zelfs niet had kunnen schreien.
Een ijskoude hand klemde haar hart toe. Hij, het smartgevoel dat hem ter neêr boog niet meer kunnende dragen, stelde haar voor, met hem in den tuin te gaan.
Haar steunend gingen zij door de paden, begroet door simpele of welsprekende lachjes van die hen tegenkwamen. Zij stonden stil om naar de boomen en bloemen te zien Hoog in de lucht vlogen duiven, blank geschitter in etherblauw. Zij hief haar armen eensklaps op, en zond hen na
| |
| |
een hartverscheurenden kreet van heimwee..........................
Na dit samenzijn zonk de arme in een afgrond van lijden Ja, zij was nu wel tot op den bodem neergezonken. Geen straal drong door langs die kilschemerende wanden. Op den bodem van die zwarte kloof daar lag zij stil, ineengerold, niets menschelijks meer. Wanneer men tot haar kwam, haar trachtte op te heffen, dan zei ze: ‘o, laat mij sterven - niets ben ik - een doode onder dooden.’
Haar geheimzinnig lijden nam zóó toe in hevigheid, dat men voor krankzinnigheid vreesde. Niets wilde zij gebruiken, geen versterking kwam meer in dit verzwakte lichaam. Niet langzaam, maar met renzenschreden ging zij achteruit. Want dit had haar leven gebroken, dat zij, na alles, zijn liefde niet had herwonnen maar verloren. Doelloos, vruchteloos, was al haar smartelijk streven, werken. Nu zag zij het ongenoegzame van het leven. Nu wilde zij sterven. Ja, zij wilde sterven. Met koortsachtige handen begon zij als het ware zelf haar leven te onttakelen. Alles wierp zij over boord, wat haar tot redding had kunnen dienen. Zij vreesde zelfs uit de lucht, die haar omgaf, de geringste kracht te halen, die haar deed leven. Zij keerde zich geheel naar binnen, on liet het uiterlijk vergaan, verkwijnen. Daar was de kloof, de duistere spelonk waar zij haar licht ging blusschen. Geen hand was daar, die dit arme, verstoorde wezen ophief, geen geest, die licht kon brengen in den nacht, die haren geest omhulde.
Want alles wat daar voorviel aan de oppervlakte van het leven, dat schreef men toe aan stijgende krankzinnigheid, en langzamerhand behandelde elk haar als krankzinnig. Maar o, dat tragische, diepe weten in helderzienden staat,
| |
| |
dat het de ongenoegzaamheid der liefde was, die haar deed sterven, het willen sterven òm dat weten, het smachtend heengaan naar sferen van onsterfelijke liefde, het breken van dat duistere, aardsche huis om de ziel der liefde te bevrijden.
En dan doordrong zij weer met zeldzame klaarheid dat zij om een waan haar leven had vernietigd. Haar leven en het zijne om een waan, der liefde vreemd. En het herdenken van alles wat zij had, en wat verloor, dat maakte haar waanzinnig. O, ware zij gebleven die zij was! Zoo had zij toch haar schoonheid en haar liefde, twee machten om in het perk te treden tegen het noodlot; zoo had zij toch de goedheid harer ziel om bovenal de goedheid van zijn wezen te verbinden.
Maar over dat alles heen, daar boven, had haar hand gewaand te grijpen - een goudig sch emerende vrucht die een zoodanigen greep niet waard was. Vergrepen had zij zich aan het leven, haar leven en het zijne, en van een meesterwerk een doelloos tuig gemaakt. Doch nu was het te laat, want na dit helderzien, - dat wist zij - volgde onvermijdelijk weer dat duistere en verwarrende, waarin zij eens zichzelve had verloren.
De zomer ging, de herfst kwam met zijn stormen. Soms, als het waanzinnig in haar spookte, liep zij wild naar buiten, hopend, smeekend dat de storm wind haar zou dooden. Dan was daar ook dat koelschemerende water - ver - vèr weg - als zij maar stil ontvluchten kon! Maar nooit meer was zij onbewaakt en 's nachts zelfs in haar kamer sliep een waakster. Toch voelde zij dat de stormwind het gedaan had. Hij had haaraangegrepen in haar borst en daar zijn ijskoude, geweldige hand gezet. Die hand had haar weer losgelaten, maar de ijzige koude was gebleven. Nacht en dag weerklonk
| |
| |
het holle hoesten, maar dan lachte zij inwendig, want dat was het werk van haren vriend, den stormwind. En als zij hem 's nachts hoorde beuken op de ramen, dan dacht zij dat hij klopte en rammelde om zijn offer mee te tronen. ‘Geduld maar, ridder stormwind; ik kom, al doet u niemand open.’
Nog enkele malen mocht Ernest komen, maar zij ontving hem als een vreemde. Zij maakte maar haast om heen te gaan; hoe langer de ruïne bleef, hoe minder het beeld van zijn vroegere geliefde zou herleven. Als zij was heengegaan - als hij niet meer kon zien wie zij geworden was - dan zou hij in de liefde van eertijds haar gedenken.
Nog enkele weken, nog enkele dagen - en het was gedaan en dat geraamte borg men in den grond.
Hoe meer zij lichamelijk achteruitging, hoe helderder haar geest werd. Zij was nu geheel rustig geworden en wachtte vredig op den dood. Alle inwendig stormen was gestild; het licht brak door op den wegebbenden vloed.
Zij voelde dat zij langzaam boven het leven rees - dat het wegzonk als ware het een droom. Zij stond er boven en zag op het leven neer en mat de aardsche dingen met den maat der eeuwigheid.
Immer hooger flikkerde de vlam op van haar geest, immer hooger, naarmate de droomschijn van het leven zonk, ja het was alsof op onbekende, geheimzinnige plaats, haar geest de levensbrandstof had bewaard, om die voor het laatst op deze aarde, te doen opslaan tot een groot, een alles verhelderend licht.
Zij lag voor het raam en wachtte. Haar man zou komen
| |
| |
- voor het laatst. Dit wist zij. O, kon zij aan een ieder zeggen hoe zalig het was te sterven. Wat had zij toch in het duister geleefd, terwijl er een zoo groot licht was dat zij niet had gezien. Haar oogen had zij gesloten, moedwillig had zij gehokt in haar zwarte spelonk, terwijl toch daarboven zoo glorieuse schijn was. En dat licht overstroomde haar innerlijk en nu zag zij haar wezen in dat licht. Dat wonderlicht doordrong ook haar verleden, doortintte zelfs de schijnhaar meest vergeten hoeken. Alles kwam nu wonderbaar naar voren; waan en schijn, zij vluchtten voor dat licht. Nu hield zij het wezen over, de werkelijkheid dat zij ging sterven in dat licht, en weer herleven.... Van waar kwam haar die groote helderheid? maar was het niet door dat groote licht? De lamp voor haar voet had men weggenomen; toen was zij gestruikeld en verdwaald. Maar nu zij door dat groote licht beschenen werd, vond zij in eens den weg, en zag het kruispunt dat haar deed dwalen, en het kreupelhout, en het onkruid, en giftig gewas waarin haar voeten zich hadden verstrikt. Was het nu wonder dat zij zag?
Het licht was er altijd wel geweest maar zij had het niet gezien; een dwaallicht was zij gevolgd over een dampend moeras.
Dat alles zou zij Ernest zeggen. Als zij beschenen door dat licht, hem in haar binnenste deed zien, zou hij ontwaren dat daar geen duisternis meer was en geen verwarring - maar rustige klaarte, inwendige glans - omdat zij wist.
Hij zat aan haar rustbed voor het groote raam; zij keken naar de zon, die langzaam achter de boomen zonk. Al
| |
| |
zou het donker worden, toch bleef het licht, want zij droeg dat licht in zichzelve.
En haar licht maakte ook hem helderziende en hij zag dat uit haar geen krankheid sprak maar waarheid.
En nu kon zij hem alles vertellen, hem zeggen hoe zij gedwaald had, hoe zij tot dit dolen was gekomen. Zij had hem liefgehad - maar niet volkomen. Een beeld - aan hun liefde vreemd, was tusschen hen ingedrongen en had dat zuivere licht verduisterd. Nu zag zij wat dit was geweest. Groot had zij willen schijnen, grooter dan zij was, om met hem gelijk te staan, zich zoo zijn liefde te verzekeren. Een waan had zich gedrongen tusschen den klaren schijn hunner liefde, een sombere, duistere waan, die haar als een dwaallicht in dat moeras gelokt had. Geen stil vertrouwen, vraagloos geven, kalm gelooven - maar hoogmoedswaan, maar vreezen, wantrouwen. Dat was de Zwaan geweest, die hun geluk had meegevoerd; zij was het zelf geweest die even als Elsa in haar wanhoopsvrees, de zwaan had opgeroepen. Zij moesten in dit leven scheiden om in het toekomende hun liefde schooner op te bouwen.
En toen zij nu alles gezegd had, zag zij ook in het licht waarin zij zichzelve zag, dat hij haar eigenlijk wezen altijd had liefgehad, met de gansche diepte van zijn wezen, dat hij te midden van dat wanen, zich altijd aan haar ziel had vastgeklemd.
Ja, hij had haar liefgehad zooals geen andere, hij zou in liefde haar gedenken; zij werden niet gescheiden, maar hereenigd, dat zag zij in zijn oogen, over haar sterven gebogen, met dien eens gezienen, onvergetelijken liefde- | |
| |
blik. En terwijl zij zich langzaam voelde wegzinken in zijn armen, als zonk zij in een zalig lichten droom - weerklonk daar eensklaps weer dat sferenspel uit Lohingrin, en zacht ontwond haar ziel zich aan zijn armen, en volgde.... volgde.... immer stijgend met het stijgend zingen van die snaren.... in voorgevoelde hemelvreugd, in onvergankelijke liefdeweelde.... zacht gedragen.... zwevend.... deinend.... hooger.... hooger.... opgenomen in de sfeer van eeuwig liefdelicht.
|
|