| |
| |
| |
Twee levens één?
I.
Er ging een vroolijk troepje door de stille straten.
Het was na middernacht.
Aan een nachtgewelf, diep, zuidelijk blauw, stond hoog een groote maan, stil kijkend over de verlaten stad, uitstroomend haar vloeibaar goud over de mistig glanzende daken. Als diamanten, op azuren veld, flikkerden de sterren.
Stom stonden de huizen beneden, droomend aan elkaar geleund, geheimzinnig, in zich zelf gekeerd, met hun halfduistere oogen naar binnen starend als menschen, die, na een langen dag hun eigen ziel beschouwen.
Langs de stille straten gingen daarbuiten luidruchtige stemmen, zwarte, vlottende schaduwen vielen op de maanverlichte steenen, een enkele stem waagde een schor gezang.
In haar lange avondmantels, als donkere vleugels opslaand boven de helle kleedjes, gingen de jonge meisjes aan den arm harer begeleiders.
Nu en dan boog zich een donker hoofd om teeder iets te fluisteren in de kleine, gretige oortjes; dan volgde een lachen of kort gestoei, soms een ademloos zwijgen.
| |
| |
Het was de eerste lentenacht: dit waarde streelend door de jonge hoofden, verhit door wijn on dans; koel streek de nachtwind langs de heete wangen, koozend zacht als donzen veder. Zij waren nog opgewonden van den blijden avond, zoo zorgeloos geheel geleefd in het oogenblikkelijke, geheimzinnig geroerd door de liefde van het bruidelijk paar, wien dit feest gegolden bad, opgaand in de vreugde van de avonden, die nog moesten komen, eer men die beiden toe zou staan, verlost van de conventie, het groote leven in te gaan, twee-éénig voor altijd, - of voor altijd twee.
Trager loopend, in fluisterend gesprek, dicht tegen elkaar, gingen achter de anderen, twee jonge menschen.
Op een hoek bleef de jonkman staan: het gezelschap was niet meer te zien, gedempt klonken de stemmen uit een verdere straat.
Schuchter vragend zag het meisje naar hem op; toen boog hij zich tot dien liefelijken mond.
Zij hadden dien avond elkaar zoo dikwijls gekust, hij haar bij voorkeur kiezend in hun gezelschapsspelen; voor hem was die kus niet anders dan de vorige, voor haar van diepere beteekenis nu zij alleen waren.
In teedere ontroering legde zij haar hoofd vertrouwend aan zijn schouder.
Toen steeg zijn opwinding tot een gevoel van oogenblikkelijken hartstocht. Hij klemde haar in zijn armen, zoende haar op wangen, mond en oogen.
‘Kind,’ zeide hij, ‘ik heb je zóó lief! hoe zal dat gaan?’
‘Ada!’ klonk het uit de andere straat.
‘Ik kom,’ riep zij terug, maar hij plaagde om nog één zoen, één nog maar. Toen liepen zij samen de anderen achterop.
| |
| |
‘Zeg Richard - jij! - je houdt toch geen voordrachten in de maan? Waar blijf jullie toch?’
Die beiden lachen wat, gaven den nieuwsgierigen geen antwoord.
‘Kom, loop maar voort, wij volgen wel.’
Zij gingen nu hand aan hand.
‘Mama,’ zei Ada, toen zij thuis kwam, verkeerend in dien staat van opgewondenheid, die spreken doet, een deelgenoot zoekt, ‘Richard heeft me gezegd dat hij me liefhad. En, mama, ik houd zóóveel van hem!’
‘Heeft hij je dan gevraagd, mijn kind?’
De mooie, zachte oogen, in zichzelf gekeerd en ingetogen, beschouwend hun groot inwendig geluk, werden eensklaps verwonderd opgeslagen.
‘Gevraagd.... mama.... wel neen!.... Richard zei dat hij me lief had....’
‘Dan zal hij je morgen wel vragen....’
Morgen kwam, maar Richard vroeg haar niet; toch herhaalde zich hetzelfde spel: hij kuste haar herhaald bij het naar huis gaan....
Nu kwam de laatste avond en morgen ging bij weg! - wanneer zouden zij elkander wederzien?
‘O wanrom spreekt hij niet, waarom zegt hij niets,’ dacht de arme Ada.
Hij was stil, zwaarmoedig, vroeg eenmaal slechts met droeve oogen haar een afscheidskus te mogen geven.
Er was in Ada's houding iets verwezens, alsof zij den grond begon te missen onder haar voeten.
‘Heeft Richard je nu gevraagd?’
| |
| |
‘O mama, wat kwelt u mij! het spreekt toch wel van zelf....’
‘Niets spreekt van zelf, zoolang een man niet spreekt. Een vrouw moet zwijgen.’
Als een licht was in haar opgegaan die eerste liefde, als de zon over een blijden morgen; nu kwam de twijfel.
Een vrouw moet zwijgen.
O, dat ellendig woord!
Waarom had zij, beschaafde en ontwikkelde vrouw het recht niet van den minsten man, die zeggen mag: wees mijn!
Waarom wachten, nederig, zwijgend, geduldig, terwijl zij vragen woû: wat is het dat je eischt?....
Waarom voelde zij dit zelf als een vernedering, nu toch haar vrije ziel daar tegen opkwam en waarheid zocht.
Hij had haar lief, zóó had hij zelf gesproken; zij had hem lief - was dat dan niet genoeg? - maar neen; - daar kwam de wereld met de stemmen van het verstand en eischte wetten en eischte recht.
‘Hij is geen eerlijk man,’.... dit was de stem der maatschappij, die sprak met de stem harer moeder.
En Ada schreide den ganschen nacht, omdat hij niet had gesproken, en omdat zij te schuw geweest was hem te vragen:
‘Waarom is het, dat je zwijgt?’
Vóór zijn vertrek kwam Richard Forster afscheid nemen.
Ada was naar den trein om enkele vriendinnen te zien vertrekken, hopende dat zij Richard ook zou zien.
Wat er verhandeld werd tusschen Forster en haar moeder, kwam Ada nooit te weten, doch toen zij thuis
| |
| |
kwam, werd haar meêgedeeld dat hij had aangehouden om haar hand.
's Avonds zou hij wederkomen om Ada dan alleen te spreken.
Zonder zekerheid, gevoelde zij dat er iets gebeurd was, dat niet had moeten zijn.
Daar was dan nu de vraag gedaan - maar op haar hart lag als een steen.
De avond kwam: schuw ging zij tot hem, maar toen hij als herademend, haar in de armen sloot, toen week de last voor stille zaligheid.
‘O Ada, als je eens wist hoe gelukkig ik ben!’
Zij nam zijn gezicht tusschen haar beide handen en keek hem aan, lang; opmerkelijk keek zij hem aan en toen zij zijn stralende oogen zag, verdween de laatste nevel van haar twijfel.
Een half jaar na het bruidsfeest hunner vrienden, trouwden Ada en Richard Forster.
| |
II.
Richard was de zoon van den Duitschen zanger Forster, en de Fransche schilderes Reine Croy, later naar Holland gekomen.
In de raadselen van zijn wezen, de tegenspraak, het strijdige van zijn aard, lag de vermenging van twee strijdige rassen.
Een dubbel-natuur, ook als artist; daardoor nooit bereikend de hoogste hoogte ééner kunst.
Vroeg ouderloos, vroeg meester over zichzelf, met genoeg fortuin om niet te moeten werken, was vrijheidszin de grondtrek van zijn karakter, ongebondenheid hem een
| |
| |
tweede natuur. Vrij te blijven, zonder banden, de eerste te zijn waar hij zelf zich vertoonde, te heerschen in de harten van anderen, en zelf te staan buiten ieders invloed, dat was de uitdrukking van zijn wezen.
Veranderlijk, bewegelijk, vol sentiment in de kunst, de hoogste emoties voor den schijn, - in het werkelijk leven een kalm toeschouwer. In opnemen en weergeven ongelijk. Artistieke kunstliefhebber; technisch onvoldoend als kunstenaar.
Het dichterlijk expansieve, het dramatische van zijn kracht, dreef hem tot vrije uiting in muziek en zang, tot een extatisch stijgen boven het stoffelijke; het koel ziende, plastische, tot vasthouden, neêrleggen van de natuur in beeld en schildering, doch een natuur, omsponnen door een fijn verbeeldingswaas, een wereld, weergegeven door fantasten-geest.
De beide kanten van zijn talent, tegen elkander druischend, en toch zijn wezen aanvullend, verbrokkelden als het ware zijn kunstenaarskracht, deden hem het fluide zijner ziel ter eener of andere zij verspillen.
Was er op muzikaal gebied een werk van beteekenis verschenen, zoo verdiepte hij zich daarin, soms weken achtereen, scheen de wereld om hem heen vergeten. De ziel die uit een kunstwerk sprak, scheen als het ware manend aan te kloppen aan de zijne; dan was het als stond daar binnen iets op uit lange sluimering; hij zette zich aan de piano, en de stroomen melodieën die hem doorgolfden, ruischten onafgebroken over de toetsen.
Hij bracht ze in vorm, en schreef ze neer, doch was als kunstenaar te veeleischend om zijn composities in het licht te geven.
Had hij aldus zijn muzikalen drang gevoerd, zoo ontwor- | |
| |
stelde hij zich aan het werk dat hem verrukte en keerde tot de werkelijkheid als kwam hij van een andere wereld.
Met naieve vreugde, met kinderlijke blikken keek hij om zich heen, en in de verrassing zich op de aarde te hervinden, het schoone er van te zien als openbaring, geboeid door lijn en kleur, voelde hij zijn schilderskracht tot aanzijn dringen; zooals het muzikale hem had gebonden en toch verlost, zoo deed hij zich in een anderen ban, nu enger, dien zijner eigen schepping, en werkte in een roes totdat het stuk voltooid was.
Niet zelden haalde hij in een gevoel van onmacht het mes weer door zijn doek. Zijn hooggespannen ideaal deed hem in werkelijkheid met bittere smart verblijven, ver beneden zijn aanschouwen.
Dan om de smart te uiten dat het wezen hem ontsnapte, zocht hij weer troost bij de muziek, ontsteeg aan het aardsche in vrije vlucht. Zoo bleef zijn ziel nooit op effen vlakte, nu zwevend in sferen van extase, dan zinkend in diepten van machteloosheid.
Die onmachtstijden, na iedere worsteling, waren vreeselijk voor hem te dragen. Een geestelijke en zedelijke afmatting verbande hem soms weken achtereen uit het rijk zijner aspiraties; als een stompzinnige leefde hij den eenen dag in den andere, alles doende, alles latend, opdat dat ééne in zijn ziel herleven zou. En kwam hij dan dat innerlijk verval te boven, zoo verspilde hij weer wat hij aan kracht verwierf, totdat een nieuwe uitputting hem tot gedwongen stil-zijn bracht.
Dit deed hem twijfelen aan zichzelf, zich angstig vragen of, aan het werkelijk talent, de kracht ontbreken mag.
Zoo had het artistiek strevende, het dichterlijke van zijn
| |
| |
aard, het wilde en ongebondene, om zijns zelfswil getemd, hem steeds behoed voor grove dwaling, het spiritueele van zijn eigenschappen, het stoffelijk element beheerscht.
In de hoede zijner kunst leefde hij als onder de schaduw van twee witte vleugels.
Toch was zijn leven een waar nomaden-zijn geweest, in dien zin, dat hij vrij en als dolend door de verschijningen was heengestormd; - het was geweest een aanbinden, een ontwinden, een strijden, dwepen en verlangen, een voortdurend zoeken iets te ontvluchten, dat hij onbewust droeg in zichzelven. Een tweeslachtige natuur: aan den eenen kant zich uitend in een onberedeneerde behoefte naar nieuwe kringen, nieuwe omstandigheden, nieuwe horizons, aan den anderen kant zich oplossend in een heftigen tegenzin, een oververzadigdheid, een behoefte zich terug te trekken, te verschuilen, een walg van menschen en leven.
In zijn trekken, zijn uiterlijke gestalte, lag dit dubbel-ik voor den ziener.
Een zacht, baardeloos gezicht, het gezicht van een jongeling, blond, achterover geworpen haar, lichtelijk neerkrullend in den hals, diepblauwe oogen, hooghartig en tegelijk droomerig, een tint als van een vrouw, blanke vrouwelijke handen, doch met een greep als staal, een malitieus sentimenteele mond, de mond van een acteur, een vierkante kin, vastberaden als van een krijgsman, maar met een schalke groef als van een meisje. Zijn gelaatstrekken fijn, zijn voorhoofd hoog en schrander, maar bovenal, in dat soms bewegelijk, soms bleek en strak gezicht, boeiden de wondere oogen met de uitstraling hunner superieure kracht, de spiritueele glimlach, mengeling van zachten humor en sarcasme.
In rust zijn blik vaak koud en afgetrokken, verzonken
| |
| |
in bespiegeling, soms hard; - in gesprekken of emotie koortsig levend, getuigend van een inwendigen vuurgloed, bijna opflikkerend tot een wild, extatisch glanzen.
Zijn vrouw in alles zijn tegenbeeld, een karakter uit één stuk, rustig, teeder, eenvoudig, - in opnemen en weergeven gelijk, grootgebracht in streng godsdienstigen kring, uitsluitend huiselijk verkeer. Geen cynisch kijken in zich zelf en anderen, zich niet vermeiend in abstracties, geen zelftevredenheid, gemengd met zelfverwerpen, niet eigengenoegzaam, maar noodig hebbend tot geluk een liefde om zich gansch te wijden.
Een gezonde, plichtmatige, geregelde natuur, lijdend door het ongewoon der dingen, rustig ademend in het intieme der gewoonte. Haar uiterlijk als haar innerlijk harmonisch, een eigen mooi: donkere haren, donkere oogen, met klaren, vasten glans, hoogernstig, zacht; onbewust vertrouwend in haar bewegen, natuurlijk edel haar gebaren, onafhankelijk in haar optreden, maar direct zich buigend in teeder medelijden waar liefde noodig was.
Deze twee naturen moesten nu samengaan door het leven, ineensmelten, zich oplossen in elkander, alle gegevens voor een volmaakt geheel. Doch zijn sterke individualiteit wilde zijwaarts staan; het edele van haar wezen eischte ongezegd een krachtsinspanning van zijn égoïsme, want dit is juist het wreede van het leven, dat alle elementen van geluk zich voordoen, doch de relaties onderling zich kanten.
Het huwelijk van Richard Forster was, voor die hem kenden, een oorzaak van verbazen.
Hoe kon juist hij zich binden, hij, verzaken zijn vrije leven, om in den tredmolen rond te loopen van het huwelijk, steeds en steeds denzelfden omgang, als een geblinddoekt dier, dat notie heeft van tijd noch ruimte?
| |
| |
Was Forster dan zijn stellingen vergeten, zijn voorstaan van de vrije liefde, zijn afkeuren, zijn haten bijna van alles wat op band berustte?
Was het geen spotten met alle voorzichtigheid, die de zelfkennis voorschrijft, zijn eigen leven en dat van een ander te wagen aan zoo groote wisselvalligheid?
In den eersten tijd vergunde Richard niemand een blik in zijn intiem leven. - Opgaande in hun jonge, hartstochtelijke liefde, onttrokken de jeugdige echtgenooten zich aan allen omgang. Zij bleven op reis.
Richard leefde bijna woest en gejaagd dat eerste huwelijksgeluk door, haastig, onbeteugeld, zooals zijn heele leven was.
Dat duurde een half jaar - toen begon hij onrustig te worden, terug te verlangen. De omgang in oude kringen begon hem weer te lokken, zijn artistieke behoeften klopten manend aan zijn hart; daaraan paarde zich het onberedeneerd verlangen zich voor een tijd los te schudden van dat altijddurend samenzijn, om weer eens vrij te leven, vrij te ademen, in eigen levensfeer.
Zij keerden van hun buitenlandsche reis naar hun woning in de stad terug. In de stad dreef hem zijn droomernatuur naar buiten; zijn muzikale aspiraties, de behoefte een lange eenzaamheid af te schudden, dreven hem weer naar de stad....
In zijn eigen woning begon hij het eerst de oppressie te gevoelen van den huwelijksband. Op reis hadden zij hun liefde, hun twee-eenheid gedragen door de snelle afwisseling der tooneelen, bedriegend aldus zijn altijd sprekende lust tot veranderen. Tehuis kwam hij te staan voor de werkelijkheid der feiten; toen was het dat de toovermacht gebroken werd.
| |
| |
Het nevelachtige won gedaante, totdat het daar voor hem stond uitgedrukt, hoezeer die overal te vinden tegenwoordigheid hem drukte.
Hij had hetzelfde huis behouden, 't welk hij bewoonde als jong mensch, gebonden aan een atelier dat hij daar had laten inrichten naar zijn kunstenaarszin, een hoog, en ruim vertrek, bijna een zaal, met hooge, lichte ramen op het Noorden.
Nu werd het hem allengs tot een verbazing, in die vroeger uitsluitende eenzaamheid zijner woning op ieder uur van den dag een ander te vinden. Het bijzijn van zijn vrouw was hem als het gerekt logeeren van een gast, die men wel lief heeft, maar toch herademend ziet vertrekken.
Zij, handelend naar de ingeprente deugden van huiselijkheid en trouw, naar den aandrang van haar wezen in alles één met hem te zijn, wilde deelnemend met hem leven tot in zijn werken.
In zijn atelier had zij voor zich een hoekje ingericht, een kleine, stil intieme plek, waar zij nu en dan hem kon gaan vinden, maar reeds de allereerste keer deed in zijn optreden iets haar voelen, dat hier haar plaats niet was, dat het hem irriteerde haar dáár te zien.
Een ongeduldig vragen om op te staan, opdat hij een paneel kon krijgen, deed haar reeds dadelijk uitzien naar een andere plek. Van toen aan reisde zij met haar klein huishoudentje het heele atelier af, maar het was alsof in iederen nieuwen hoek, dien zij veroverde, direct een nieuwe demon school, om haar van daar onmiddellijk te verjagen.
Ten slotte nam zij zonder spreken haar tafeltje en haar stoeltje weg, en kwam niet weer.
Hij herademde.
Zij dacht aan het uitsluitend samenleven harer ouders, aan
| |
| |
de liefde van haar vader voor zijn vrouw, niet tevreden zijnde dan in haar dichtste tegenwoordigheid.
Nu zat zij heele dagen op haar boudoir, wenschende dat zij maar weer op reis gingen, omdat tehuis de kunst haar man van haar vervreemdde.
Op reis had zij altijd buiten met hem gezeten wanneer hij schilderde. Van veel dierbare plekjes had hij schetsen meegebracht, die hij later uitwerkte, ze aanbrengend in schilderingen op haar deuren en paneelen, zoodat zij in haar intérieur omringd zat van herinneringen aan een geluk dat reeds geweest was, treffend in haar verlatenheid haar ziel met vreemden weedom.
Maar zij werd afgetrokken van pijnlijk uiterlijk beschouwen. Haar blik richtte zich naar binnen, in angstig zalige spanning op het raadsel dat zich ging ontvouwen: zij voelde dat zij moeder werd.
Toen was het dat zij haar man nog meer veranderen zag; zij begon er slecht uit te zien, moest dikwijls nederliggen met pijn: haar gracelijke gestalte ging verloren, moeitevol werd haar bewegen. Het hinderde zijn artisten-oog het schoon van vorm en lijn te zien verstoord.
Meer dan ooit begon hij don omgang met oude vrienden op te zoeken.
Als Ada dan 's avonds boven lag, kampend tegen pijn en onpasselijkheid, hoorde zij niet zelden beneden drukke, vroolijke stemmen, geklink van glazen en gelach, en hoezeer het haar verblijdde dat Richard vroolijk was, drukten haar te meer de voorstellingen harer eenzaamheid.
Dan dacht zij hoe lief haar oude vader voor haar moeder was, juist teerder dan ooit, als deze krank was, en zij haalde zich voor den geest, hoe zij hem eens gezien
| |
| |
had, gezeten op de kanapé, met het pijnlijk, duizelig hoofd zijner vrouw zacht aan zijn schouder, haar woorden toesprekend van liefkoozing en trouw.
Later ging Richard tot zijn vrienden en bleef het beneden doodstil.
Dan lag zij wakker tot in den nacht, luisterend naar zijn voetstap, die niet kwam.
Dit wachten maakte haar soms radeloos, groote angsten doorvlijmden haar ziel. De gelijkmatigheid harer natuur, het schoone evenwicht was door haar toestand verstoord. Zij had vreemde voorstellingen, onberedeneerde zenuwachtigheid. In bed kon zij het soms niet uithouden, zoo duldeloos kwelde het haar, dat hij uit was, en zij niet wist waarheen, dat het laat werd en hij niet thuis kwam. Een ongeluk kon hem zijn overkomen en zij zou niet weten waar hij lag.... En als die voorstelling met hevigheid bij haar inkeerde, wilde zij uit haar leger springen om hem te zoeken, maar moest ter wille van zijn kind stil blijven liggen, het kind dat in de kiem den man reeds had vervreemd.
Toen was het voor het eerst dat het tragische van het huwelijk zich aan haar opdrong, de groote ongelijkheid in geven en nemen.
Als Richard dan eindelijk thuis kwam, overstelpte zij hem met klachten, stortte in tranen over hem uit, het opgekropte wee van haar geweldige foltering.
O, hij deed haar den dood aan! Hij wist wel niet, wat hij haar aandeed! En dan niet eens te zeggen, waarheen hij ging! Haar maar te laten liggen als een vreemde!
‘Maar kind, je kunt toch niet willen dat ik den heelen dag in de ziekenkamer zit.’
| |
| |
‘Den heden dag!’ Een paar maal kwam hij even kijken, sprak eenige bemoedigende woorden, kuste haar vluchtig en verdween. Nooit nam hij een stoel om dit voor haar zoo kostbare oogenblik te verlengen.
‘Als je mij ten minste maar zei waarheen je ging,’ - hierop kwam zij telkens terug.
‘Maar kind, dat hangt immers niet af van mij alleen. Nu eens naar de club, dan naar de sociëteit, of soms bij een der vrienden aan huis. Hoe kan ik je nu zeggen waarheen ik ga?’
Hij wilde niet bekennen, dat het onaangenaam was, zich te laten binden, gecontroleerd te worden door een vrouw.
Hij herinnerde zich nog heel goed, hoe zijn waanzinnig jaloersche moeder, zijn vader altijd had uitgehoord en gevraagd.
Ada wilde niet zeggen wat haar op de lippen lag, dat als men samenwoont men ook plichten jegens elkander heeft, dat de man, zoowel als de vrouw, aansprakelijk is voor het geluk van den ander.
Maar zij zweeg, kennende zijn sarcasme, dat diep in haar, de heiligste voorstellingen wondde van liefde en trouw, want zij had reeds genoeg begrepen van het karakter van haar echtgenoot, om tot de overtuiging te geraken, dat hij geen man was voor de stille intimiteit van het samenleven, dat er invloeden waren gekomen van buiten om hem te brengen tot zulk een stap.
Steeds bezig met dit denkbeeld en in haar eenzaamheid als het ware voorbeschikt tot fantaseeren, had de jonge vrouw aan alles om haar heen dubbele aandacht gewijd, tweevoudige beteekenis gehecht aan 't geen door toeval zich haar openbaarde.
| |
| |
Eens had Robert, te vèr gaande in zijn trotsend schertsen, haar de woorden van zijn vrienden meêgedeeld, overgebracht hun allerkluchtigste verbazing, dat hij ging trouwen - hij! -
Ada had van het huwelijk zulk een hoog idée, zoo'n nobel ideaal daarvan gedragen door heel haar leven, dat het spotten met dit heilige, zelfs het lichtvaardig spreken, de intiemste ernst beleedigde harer ziel.
Richard was nog maar één der velen, die, in weerwil van hen zelf, iets ridicuuls vinden in het huwelijk, vreezen voor de hatelijke schichten der enghartigheid, een onbegrepen symbool kiezend voor hun schamele, ironie.
Ada kon nooit in woorden zeggen de hooge ideeën die in haar wezen lagen uitgedrukt, soms in gewone zinnen uitend wat haar het diepst ontroerde - Zoo ook nu.
‘Waarom zou jij niet even goed als een ander trouwen, Richard? en waarom dat verbazen van je vrienden?’
‘Wel, omdat ik altijd heb gezegd dat ik nooit trouwen zou. Reeds als kind, heb ik dit aan mijn moeder verkondigd. Maar wie het hardst roept, valt het eerst.’
‘Vallen? Richard? - Het huwelijk moest een opstaan zijn!’
‘Nu ja, je neemt alles ook zoo wanhopend ernstig.’
Dit gesprek had den valschen schijn te zweven op den rand der scherts, maar al die woorden zonken haar in het hart als noodlottige waarheid.
Die werden overwogen in eenzaamheid; zich wevend aan de wanden haars verbeelden tot duistere, schrikwekkende visioenen.
Zij waren eens in een vriendenkring, waar werd gesproken over een vreemd, opzienbarend huwelijk, het meisje in
| |
| |
de verloving den jongen man vasthoudend, om maar uit huis te komen, hoewel ziende dat, na de eerste illusie, geen liefde meer aan den anderen kant bestond.
Bijna hatelijk had Richard zich hierover uitgelaten, op het gesprek ingaande, scherp-sarcastisch, als pijlen afschietend op een onzichtbaar doel.
‘Ja,’ zeide hij ten slotte, ‘de menschen denken dat het de man is die vraagt, maar het is altijd de vrouw - zoo niet de dochter dan toch de moeder.’
Plotseling verbleekend, zag Ada haar man in het witte, sarcastische gezicht.
Welke demon deed hem dien avond zooveel schampscheuten richten. 't Was als de lang verkropte behoefte van een gevangen geest.
Later had Richard zich dubbel aanhankelijk, teerder dan te voren betoond; voor Ada een bewijs, dat het er hem om te doen was geweest haar te treffen - en dat hij nu berouw had.
In haar onzelfzuchtige liefde vergaf zij hem, het meest lijdend daarom, dat zij hem niet gelukkig zag. Maar het telkens wederkeeren dezer aanvallen, matte haar hart af. Het inwendige zonlicht bluschte; zij voelde zich alsof haar ziel was toegeslagen, gelijk een blad dat men niet meer leest, dat iets in haar verwelkt was, verouderd en gebroken.
Dit lag op haar ziel als zware wanhoop, want het was haar als verloor zij door dit innerlijk verwelken met iederen dag iets van den bloei zijner eens zoo stralende liefde.
Oververzadigd was hij van het bijzijn zijner vrouw, zooals eens ieders gestadig bijzijn hem zou verzadigen. Hij hield het bij zichzelf niet altijd uit.
Immer ongeduldiger schudde hij aan de hem aangelegde
| |
| |
kluisters, totdat het gevoel van zijn gebondenheid allengs klom tot den druk eener gevangenschap, tot een paroxysme van pijn. Het was alsof de levenslucht zich om hem heen verdichtte, en even als een mensch in een bedompt vertrek, zich stil bedenkt hoe hij naar buiten komen zal in frisschen wind, in groen en zon, zoo worstelde zijn ziel om weder vrij te worden en op te stijgen in eigen sfeer.
De genegenheid, die hij voor zijn vrouw bleef koesteren, zijn medelijden wanneer hij haar gewond zag, zijn verlangen om wat hem dood scheen, met nieuw leven te bezielen, dit alles waren zooveel banden, die het ongetemde van zijn willen vastknoopten aan zijn machteloosheid in het handelen.
Soms verliet hij de stad, haar zeggend dat dit noodig was voor nieuwe studies. Maar zijn werken was niet het werken meer van vroeger. In het eerst moest dan zijn geest zich losschudden van de zwaarte die hem neerboog; dan, als hij zich eindelijk vrij vond worden van den druk eener lange kerkering, begon er in zijn hart een erbarmende teederheid te spreken, een verlangen bijna naar de vrouw, door hem verongelijkt en alleen gelaten. En dan moest hij terug.
Hij voelde dat hij Ada's ongeluk was, doch na dagen van berouwvol wederkeeren, joeg zijn noodlottige natuur hem weer in het vrije.
In haar moeitevollen toestand, gekweld en gestoken door haar eigen gedachten, door de woorden en daden van haar man als zooveel wespensteken, werd Ada hoe langer hoe zenuwachtiger en ongeduriger. Het was als ging zij voor het eerst zijn liefde aan het werkelijk leven toetsen.
Zijn dagen van bijkans periodieke somberheid werden
| |
| |
voor haar een foltering; dan was er iets dofs in hem, een uitdooving, om hem heen een ijskoude nevel van afstand, en in de vertwijfeling waarin deze ontdekking haar bracht, miste zij den weg die tot zijn hart terugwees.
Kwamen er dan toevallig kunstvrienden, dan zag Ada met beschamende smart hoe haar man eensklaps opwaakte, herleefde, begon te stralen, druk doende, druk sprekend in uitgelaten vroolijkheid - en waren zij weg, dan zonk hij allengs terug in dof gepeinzen, zoodat de overtuiging ten laatste tot manie werd, dat haar bijzijn Richard drukte, dat zij haar man rampzalig maakte.
Rampzalig en gedrukt zijzelf, tienvoudig door de terugwerking zijner smart bezwaard, leefde Ada aan zijn zijde een uitgedoofd en kwijnend leven.
Haar herhaald onwelzijn, dat telkens nederliggen, het langzame sleepen dat zij ten laatste nog haar lichaam deed, het waren voor zijn hart zooveel verwijten, het was voor zijn geest de druk, die de nabijheid oefent van ziekte en lijden. Hij kon het soms in huis niet uithouden.
Haar tijd naderde, het kind leefde en stierf.
Tot aan het einde zijner dagen zou Richard niet vergeten, het geweldige, het onschoone van het lijden dat bij voor oogen had gehad. Het wondde de tegenstrijdige raadselen waarvan zijn hart was saamgesteld.
Voor Ada was dit klein en heengegane leven, een groot, een onvervangbaar sterven. Al haar hoop had zij gebouwd op dit nog ongeboren wezen: het zou de hechtste band worden tusschen haar en haar man, en in haar eenzaamheid kon zij zich wijden aan het kind zijner liefde, zich offeren voor iets dat ook aan hem behoorde.
En nu ging het heen.
| |
| |
Lang bleef zij zwak, ten doode toe gemarteld en gebrobroken. Haar beste kracht gesloopt, moest zij telkens nederliggen met koorts.
De dokter zeide dat Amsterdam niet goed voor haar was, raadde Forster aan te gaan buitenwonen. Hij sprak van Gelderland.
Reeds lang had Richard stil gezonnen op iets dat uitkomst brengen zou.
Zij hadden beiden van zich zelven wat fortuin, dit gaf de handen vrij om dit lang gezonnen iets thans te volvoeren.
Hij huurde voor haar een kleine, gemeubelde villa op de uiterste grens van Gelderland, haast Duitschland, opdat zij toch zoover mogelijk van hem af zou zijn. Het was in een gezonde streek, veel hout en veel dennen, schilderachtig genoeg voor hem, om als het hem aanstond er met genoegen te logeeren; hij toefde er dan ook eenige weken en begaf zich toen weer naar de stad, schetsen meenemende van den onttrek, die, zooals hij zeide, hij alleen kon uitwerken in zijn eigen atelier, de hem noodige omgeving.
Spoedig zou hij wederkeeren.
En Ada bleef alleen.
Langzaam voelde zij gezondheid en krachten herleven totdat zij weer de bloeiende vrouw leek van voorheen, uiterlijk slechts, want innerlijk had een proces van verandering plaats, waarop uiterlijkheden geen macht meer hadden.
Voor het eerst van haar leven begon zij eigen bloei en schoonheid te verplegen, een diepen blik geslagen hebbende in het wezen der dingen.
| |
| |
| |
III.
Er ontstond nu voor Ada een verhouding, waarvan zij in haar stoutste droomen niet gedroomd had.
Zij werd de geliefde van haar man.
In den eersten tijd toen zij nog zwak was, kwam hij bijna wekelijks naar haar zien, later met immer langer tusschenpoozen, eindelijk, als ware dit een noodwendige overeenkomst, bijna stelselmatig.
Dan bleef hij eenige weken en verdween weer naar de stad.
Dit periodieke gaan en komen werd voor haar allengs een studie, een onderwerp van verbazen en onderzoek.
In zijn afwezigheid hielden zij briefwisseling; in zijn brieven was, naarmate hij langer wegbleef, een climax te bespeuren.
Kalm vriendelijk was zijn schrijven in het begin, haar prijzend uit de hoogte om haar lieve ontvangst, de gelukkige dagen, die hij met haar doorbracht, haar dankend als een gast die weer vertrokken is, de hoop uitsprekend op een spoedig wederzien.
Zij hem antwoordend, met ingehouden heimwee, onuitgesproken lijden, in haar hart willende verlengen die zalige uren tot een eeuwigheid.
Hij, naarmate de dagen gingen, vervallend in een anderen toon, haar zacht beklagend om haar eenzaamheid, haar troostend met hun volgende hereeniging: met iets als nieuw ontwaakte passie, sprekend van het geluk dat hij in haar bijzijn vond, de teêre blijheid die zijn ziel vervulde; - later, in immer stijgender accent, bijna lyrisch van verlangen, hoog haar stellend in onzelfzuchtigheid, prijzend haar liefde, haar schoonheid boven allen, weemoedig gestemd om dit noodlottig
| |
| |
scheiden, willende heelen zijn zelf geslagen wonden; eindelijk de illusie gansch hem vangend, haar zeggend dat hij niet meer leven kon zonder haar, dat zijn liefde, zijn verlangen hem weerhield te werken....
Dan op den storm van zijn begeeren joeg hij tot haar, de eeuwig menschelijke nood uitslaande als een brand, blind voor alles, doof voor alles: één ding maar willend - háár!
Zij in het smachten naar zijn bijzijn, moe geworden, voelende dooven in haar gemoed door killen twijfel, den vonk van passie door hem zelf ontstoken, wegzinkend in diepen rouw omdat zij hem niet alles was, ten allen tijd.
Haar trouw, haar liefde, haar teêrheid bovenal, haar machtelooze en heimweevolle goedheid, als blindgestoken en gevangen vogels, om door hun lijden meer genot te geven, fladderend tegen de tralies van de zelfgesmede kooi, en eindelijk afgemat ten bodem zinkend, met wondgestooten vleugels on geknakt....
Het werd avond on Ada wachtte op de komst van haar man. Van uit haar venster kon zij over de weiden heen zien aankomen en voorbijschuiven, de lange, donkere slang van den trein.
Nog bleef het op de spoorlijn leeg en stil.
De zon zonk weg in purperen stralenkrans; een laatste glorie brak over de duisterende landen, als sombere vuurgloed vóór het dooven.
Met gebukten kop stapten door de wei de koeien, hun langzaam gaande gestalten ontvloeid door een fantastisch gloren. In de stilte van den naderenden avond hoorde men door het gras hun tongen scheren.
| |
| |
Een enkele had zich neergevleid voor den nacht.
Diepe vrede lag alom.
Door het open venster woeien luwe luchten: grasgeur, geur van boomen, en uit het bed reseda in smalle graslijst voor het huis.
Binnen was het feestelijk, met bloemen aangebracht in blijde weelde, de avonddisch sneeuwwit gedekt, en nu ging Ada de groote lamp ontsteken opdat haar man het licht van verre kon begroeten.
Toen zette zij zich neer aan het raam, almaar kijkend ééne richting.
Ook zichzelf had zij gelooid, maar o, met weemoed, zich bijkans schamend voor dien schijn.
Zij wist dat Richard hield van losse draperieën, een tint antiek on toch modern; zoo was zij gekleed in een sleepende robe van bleek-roode stof, slank om haar heen in soepele plooien, om het midden gehouden door een saamgestrikt lint, met openvallende mouwen, waaruit als uit een bloemkelk, hare mooie armen kwamen, wit als lelies.
Het donker gelokt hoofd wat ter zijde, het matbleek profiel, fijn als een camée in de donkere omlijsting van het open raam, zat zij daar en schouwde en dacht.
Wat dacht die eenzame ziel, eens helder en kalm als een bergmeer waarin de hemel schijnt, nu meegesleept in de warrelende raadsels van een jagenden, bruisenden waterval?
Dit oproer bracht haar in verwarring, vullend die eens zoo klare ziel, met onuitgesproken, diep ingrijpende verdachten.
Onuitgesproken! - want zelfs het liefste hield zij buiten het intieme van dit leven.
Haar moeder schreef zij slechts als Richard tegenwoor- | |
| |
dig was, brengend dan over zijn groeten, beschrijvend de heerlijke natuur, hun mooie wandelingen, zoodat niemand der haren kwam op de gedachte van haar eenzame worsteling.
Angstvallig ook vermeed zij iedere oorzaak van hun komen; geen oningewijde zou den blik slaan in de diepte van een raadsel, dat haar tot bloedens toe verwondde en beleedigde.
Zij zouden denken dat Richard haar niet liefhad, hem veroordeelen, hem mogelijk haten, om iets dat buiten hun begrijpen lag. Zij alléén kon hem vergeven door de onzelfzuchtige mate harer liefde en in stilte lijden om wat zij niet begreep.
Niemand zou de handen schendend leggen op het ideaal, dat zij in haar ziel droeg van hun liefde.
Want Richard had haar lief - ja, dat begreep zij nu - op ‘zijne wijze.’
Maar in ‘die wijze’ zoo hoog als hij beminnen kon.
Nu zou zij ijverig die liefde hoeden, met stille tranen het hare werken, opdat zij groot kou blijven, want aan haar zijde stonden onoverwinnelijke rivalen, en nooit zou onverdeeld zijn hart haar toebehooren, zij wist het wel; door haren toover lokte hem de kunst terug, wanneer hij zich had losgemaakt van haren schijn. Uit het Eden der zich offerende liefde joeg hem zijn worstelaarsgeest terug tot die eeuwig zich ontworstelende Schoonheid. In jaloersche aandrift bijna verbande hem zijn scheppingsdrang weer uit haar armen.
Maar zij! - Zij had niets anders buiten hem!
Haar geest omgoocheld door geen waan, haar hart door geen mysteriën getrokken, gansch de open, zonbeschenen ruimte harer ziel, als 't ware voorbeschikt voor de groote, eenige ontvangenis der Liefde.
| |
| |
Nu troonde in haar ziel die Liefde als godin, als oppermachtige gebiedster, voor wie alleen de kaarsen zijn ontstoken, de wierook wolkt, de bloemen geuren in het heiligdom.
Dieper schemering was neergezonken; de avondlucht voer koel naar binnen; zij huiverde en trok haar draperieën dichter om haar koude armen.
Het fluiten van den trein scheurde den nevel harer gedachten: dat was een plotselinge zonnestraal, lachend uit duistere wolken.
En zooals de vogels zingen na storm en regen, groetend de zegepraal van het licht, zoo zong, zoo lachte het in haar borst.
Zij zag de donkere wagenfile bestêrd met roode lichtjes, met witten waaienden rookwimpel, in een oogwenk voorbijgesnord als een visioen.
Kichard kwam! Haar man zou komen! -
De zware last was licht geworden als een veder: verlangen, teerheid, medelijden, ontferming, viel als een zachte dauw op dien eerst zoo somberen hartebrand.
Nu zat zij niet langer aan het raam, ging naar beneden, stond aan de deur.
Hij had haar gezegd, dat zij hem nooit moest komen halen, dat het hem angstig maakte haar in het donker buiten te weten en alleen.
Zij keek den landweg af.
De avond was nu gansch gevallen; op de duistere wei lagen de koeien in rust.
In het Westen gloorde nog de lucht, opaal als een bleek zijden baan, in het Oosten reeds het licht der rijzende maan, onzichtbaar nog achter zwart boomengewemel.
Plechtiger daalde de vrede neer, als gedragen op zachtdonkere, stilruischende wieken.
| |
| |
Op den landweg bleef het eenzaam. En Ada ging naar boven op het balkon en zag nu over het hout, als een gezicht dat kijkt en lacht, oprijzen, een gouden, geweldige maan.
Goudschemer vloeide over de wazig deinende landen.
De smalle waterstreep begon te blinken; op den witten weg viel donker het silhouet der boomen....
In de verte naderden schreden.... Zij zou onder duizenden dien stap herkennen!... haastiger, haastiger!.... een donkere gestalte ging beneden onder het raam voorbij, opkijkend naar haar met een lach.
Toen trad hij door de open deur de gang in.
Zij hem tegenkomend op het portaal, hing zich met bevende lippen aan zijn hals.
Hij bijna schreiend van verlangen trok haar onstuimig in zijn urmen.
Zij spraken geen woord.
Diep geluk, gekocht door harteleed.
| |
IV.
Zij wandelden samen onder de breedgevederde dennen.
Het was nog morgen.
Gebroken lichtglans viel tusschen de hooge, rechte stammen, plekkend den mosgouden grond met zilvermat geschemer.
Aan alle kanten een uitgeslinger van lanen, een woud van boomen, aanglooiend en dalend op heuvelig terrein.
Het was als in een kerk zoo plechtig.
Over de naaldbestrooide paden hoorden zij nauw hun voetstap sloepen.
Hier en daar op hoog open plek, betooverend vergezicht, in blauwig waas en zilveren zon.
| |
| |
Dan van die hoogte afgezien, scheen in de schaduw aan hun voet, het recht opgaand geboomte in de lanen als slanke pijpen van een reuzenorgel, als stemmige zuilen van een tempelgang.
Nu en dan kwam door het bosch de wind snel aangeloopen, begroet in zijn voorbijgang door het gewuif van al die vederen.
Dan was het hen als kwam daar opvaren uit het woud de diepe grondtoon eener harp, doch hoog boven hen, hoog in de lucht, een sleepgeruisch van zijde, een gesuis als van groote waaiers.
Zij hadden op den ganschen weg geen woord gesproken, hand in hand gaand in stil gedeeld verrukken, door een zelfde ingeving telkens stilstaand, om zich ziende - en dan omhoog, waar, door het somber groen der dennen, het diepe blauw des hemels lachtte. En dan weer, glansverblind de oogen naar omlaag, op het zondoorschemerd schaduwen aan hun voet, en langzaam aan weer voortgaand, hand in hand, één in bewegen.
Moê geworden, zetten op het mos de wandelaars zich neer.
Ada nam haar hoed af, legde het donkere hoofd stil aan zijn schouder.
Zijn arm dicht om haar heen, deed hij haar rusten, zalig, innig dankbaar voor de zoete rust, voor beiden onverdroten.
Stil boog zijn blik zich over haar, weidend over de edele lijnen van haar profiel, het mooi en goudbruin haar, dat haar warmbleek gelaat omlijstte, de teêr gesloten oogleden, zacht als rozenblâren, waarom de donkere schaduw harer wimpers.
En het was hem als kon hij nooit meer van haar gaan.
| |
| |
Zij zaten des avonds op de wingertomwonden veranda achter het huis.
De zon stond nog boven het bosch.
Over het bloemengeschitter aan hun voet, zagen zij rechtuit over een eindelooze verte van korenlanden, goudschemerende rogge, bleekgroene haver en sneeuwblanke boekweit.
En dan kwam de wind daarover aangegolfd, een breede baar, aandeinend van den horizon, en de hooggaande halmen van het gouden veld, vlak voor hen, bogen diep.... diep.... dieper.... en in die diepten vonkten plots, als verscholen en aan het licht gebrachte schatten, de helblauwe en felroode spranken der korenbloemen en klaprozen.
Dan stond het veld weer onbewegelijk, rechtop en stil de hooge halmen, dekkend met hun ernstig goud het wondergetoover dier kleuren.
Links werd het vergezicht afgesloten door een golvenden boschrand, eindeloos voortgezet, als een geweldig ruwe schets tegen het rustig blauw van den hemel; rechts, gansch in het verschiet, de hooge donkere deining van een dicht begroeiden heuvel, dragend in het ros gewirwar op zijn helling een eenvoudige, witte kerk, met spitsen toren.
De zon had nu het bosch bereikt, stond in goudstralende glorie boven den rand, en toen zij één oogenblik later keken, zagen zij haar wegzinken achter de sombere zee van groen, gelijk een gloeiend oog, dat, eer het zich sluit, tot afscheid pinkt en lacht.
In de verte begon een koekoek te roepen; uit de weide vóór het huis drong een laatste droomerig loeien.
Zij zagen groepen vogels voorbijvliegen, den gloedvollen hemel streepend met hun donkere rij.
Zacht als een gazig gordijn, begon de schemering te
| |
| |
dalen; de speelsche wind kreeg een koel angstig fladderen, de schitterende bloemsterren vonkten niet meer; bleeker werd het goud der velden.
Toen zonk het duister.
En het was hen als hadden zij dien dag in een droom doorleefd.
De eerste dagen sprak hij van zijn werk haar niet.
Op hun wandeling dacht hij aan geen schetsen.
Haar hand liet hij niet uit de zijne.
Het eenig schoon dat hij met bewustzijn scheen te zien, was het hare.
Toch was het niet zoo.
Onbewust had het schoon dat hem omringde, zich afgedrukt op zijn verbeelden. Stil nam het vormen aan, tooide zich met kleuren en met leven. Tot daar opstond in zijn geest de scheppende begeerte.
Op een morgen nam hij zonder spreken zijn schilderskist en vouwstoel mee.
Zonder spreken ook, nam zij een handwerk en een boek.
Zij hadden de handen vol, zij konden die aan elkander niet geven. Los liep zij aan zijn zijde.
Ook gingen zij niet dezelfde wegen van weleer.
Aan een watertje met lelies had hij een plek gezien, die hij eerst niet scheen bemerkt te hebben.
Er stonden boomen aan den kant; die gaven genoegzame schaduw.
‘Laat ons hier gaan zitten,’ zeide hij.
Zij zette zich in het mos, met den rug tegen een stam.
Maar hij werkte niet; hij wierp zich aan haar voeten in het gras.
| |
| |
Op den elboog gesteund, de kin in de hand, hief hij de oogen naar haar op en zag haar aan.
Zij hield het zacht gelaat gebogen, stak op haar witten stroohoed de groote, goudgesterde margueriten: over het onbedekte haar, vielen door het lover, dansende goudenlichten, op het matbleek harer wangen rustte de franje-schaduw harer wimpers; los daalde over de kleine voeten het witte zomerkleed, om het rank figuur een blauwzijden ceintuur, gesloten door oudzilveren spang.
Als een meisje in lentebloei leek hem die vrouw van vijf-en-twintig jaren, een heilige met dat zachte waas van liefde en reinheid; een engel dacht hij haar, de goede geest, die hem verloste. Was zij niet zijn vriendelijk licht, dat hem bescheen, wanneer hij moegeworsteld huiswaarts keerde, de veilige haven, die zijn stormgeslagen schip vol deernis opnam? In eeuwige ontrouw trouw, uit liefde het liefste wondend, ontvluchtte hij zichzelf door haar te ontvluchten; om hare waarde waard te zijn, moest hij terug, om weêr te kunnen keeren.
Zoo wilde dit het wilde leven.
Breken moest zij het brood der smart, deelen het lijden der ontbering, om met hem aan te zitten aan het festijn, aan koningsdisch, waar liefdewijn in gouden beker parelt.
Doch op den bodem van dien beker lag voor haar de alsemdruppel.
Gelijk een mensch, die op zijn vonnis wacht, als een veroordeelde, die weet, dat vroeg of laat zijn banning wordt gesproken, zoo leefde zij den eenen dag in den andere, angstig genietend in het heden, profetisch lijdend in de toekomst, zwijgende Kassandra in hun paradijs.
‘Liefste’ zeide hij, nadat hij lang gezien had naar de witte handjes, treuzelend met de witte bloemen.
| |
| |
‘Wat?’ vroeg zij zacht en hield den adem in.
Hij wist wel niet wat soms een onverwachte aanhef haar deed schrikken.
En eensklaps omvatte hij haar hals met beide armen, boog haar lippen tot de zijne.
Zij hield hem vast; nòg kòn zij hem vasthouden!
Hij bleef liggen met het hoofd tegen haar borst.
Langzaam gleed de schilderskist van de groene helling naar het water, gevangen in het oeverriet: een storend, hardbruin vierkant in malsch zacht groen.
Hij hield de oogen dicht en zag het niet.
Op het watertje flonkerde de zon; stil lagen op het blauw de groote, witte lelies; als zilverpijltjes schoten vischjes na elkaar; berkjes stonden aan den zoom, fijne stammetjes met kantachtig lover; een teêr gesuis mankte de wind in de ijle kronen.
Toen hoorde Ada aan het geregeld ademhalen dat haar man was ingesluimerd.
Gelijk een moeder, het gelaat in zachte buiging neêrhoudt over het kind, zoo boog zij haar gezicht over den slapende.
Zij keek op het wilde, blonde haar met zijn diepe glanslichten, op de bronsgetinte wimpers, zwaar om de gesloten oogen, den goudig blonden knevel, fijn als van een knaap, op den fieren mond, die rood onder de kroessnor lachte.
En haar hart sprak over hem de dierste namen.
Wat in haar groote liefde was wel het grootst voor hem? Zacht als een moeder, teêr als een gade, als een geliefde liefdevol, maar bovenal die eindelooze, weemoedvolle erbarming, slechts door het moederhart gedragen en gewijd.
Hij sliep maar voort.
Van alles om haar heen zagen haar oogen alleen maar
| |
| |
hem, hoewel haar ziel indronk den lach en zonneschijn van de omgeving.
Wat lag hij daar vertrouwend in haar armen!
O kon zij hem zoo houden, eeuwiglijk....
Maar hij ontwaakte....
‘Waar?.... Waar?’.... en hij zag de schilderskist gegleden van de helling.
‘Kom, ik moet werken,’ zeide hij.
En de middag ging voorbij en hij sprak niet meer tot haar; zij las en keek dan weer naar hem, dankbaar dat hij daar nog was, dat zij hem nog zien kon, dat zij niet verwijderd werd, terwijl hij werkte. Hem zweefde voor, een dichterlijk symbolisch beeld; daarvoor had hij noodig dat blauwe water, die zilveren berkengroep; - door een boog in het groen zag hij een open plek, daar moesten nymphen dansen in waas van maneschijn.
‘Droom’ - wilde hij het noemen, en zijn poëtisch fantastische geest omzweefde dat romantisch beeld, het hullend in een tooversluier. In het gras, evenals zijzelf daareven, zouden zitten een jongeling en een vrouw, zij vlechtend witte bloemen, hij sluimerend in haar schoot.
En terwijl hij insliep aan het hart der werkelijkheid, kwam over hem de droom dier lichtomsponnen nymphen in avondnevel; de voorste uit de rei, die hoog kwam aanzweven over het water, in de hand een groote lelie, aan het voorhoofd een tintelendo ster, die moest het gelaat zijner liefste dragen, maar verheerlijkt tot bovenaardsche glorie.
Want een droom woû hij zijn leven maken, de werkelijkheid was hem onttoovering.
Haar was de werkelijkheid een droom, wanneer hij aan haar zijde ging.
| |
| |
Onttoovering nis zij ontwaakte.
Van nu aan wist zij wel wat ging gebeuren.
Als hij de studiën had ontworpen van zijn ‘Droom,’ dan wilde hij tehuis de motieven uitwerken in eenzaamheid, die samenvoegend tot grandioos geheel.
Nog draalde hij te gaan.
Grooter bekoring dan ooit scheen hij te vinden in de nabijheid zijner vrouw, ja het was Ada, als had hij, naar zijn aard, haar nimmer zoo volkomen liefgehad.
Maar zij bemerkte, in weerwil van hemzelven, een stil groeien van onrust, een inwendig gisten, een stijgen en verlangen, zich somtijds uitend in spel en zang.
Gelijk een dorstende zich aanzet aan een disch met wijn en vruchten, zoo zette hij zich telkens aan het klavier, nemend van de vruchten zijner ziel, zich dronken makend met den wijn der tonen.
Vreemdsoortig wild zijn fantaseeren, zijn zingen heimweevol.
Haar dacht dat fantaseeren het schoonste, dat op aarde, zij gehoord had. Nu bruiste het voort onder zijn wilde vingers, varend over de toetsen als golfgezang; dan ruischend in week vrouwelijke melodieën, als zeegemurmel in zomeravond; nu statige akkoordenval, gedragen door de stilte, stemmingsvol als harpenslag; - dan weer een wreede dissonnant en het jagen begon opnieuw, makend van dit doode instrument, een woelend meer van rythme en tonen; - tot daar opstond uit de diepte zijner ziel, zich losmakend uit den ban van het zwijgen, het levend geluid van de stem, gelijk het roepen van een mensch over het wild geklots der golven, als een stem, die machtig spreekt in het gebruis van den wind; - en naar buiten, door de hoogopen ramen, omhoog naar
| |
| |
die strak zwijgende lucht, borst de eeuwige klacht der menschheid naar zijn Oorsprong, heimwee der ziel naar het Ongekende, naar verre werelden van liefde, zeeën van licht....
Zij zat des avonds aan het venster, keek op de wei die duister werd. Er was geen opgaand maanlicht om den schemer te doorglanzen; matgrijs de lucht, met enkele flauwe spikkeling van sterren.
Binnen was geen lamp ontstoken; rouwzware schaduw kroop door het vertrek.
Richard zal aan de piano en speelde en zong.
En Ada luisterde naar die wijze, woord en klank ontledend, volgend iedere trilling van die beminde stem.
Daar was een lied van Grieg, dat klonk haar als een zwanenzang.
Zwanenzang van hun geluk, van hun hereeniging.
Want telkens had hij onbewust dat lied gezongen, wanneer hij gaan moest.
Het heette: ‘Ein Schwan,’ en Ibsen's duistere woorden begreep zij niet, maar legde daarin, wat zij dacht en hoorde.
Want Richard zong slechts als zijn ziel moest spreken en zij verstond hem met haar ziel.
Alsof ze een boek las, lag dan zijn innigst leven voor haar open, als had hij haar van mond tot mond verteld.
Daar was hij wel onwetend van.
Hij had reeds vele liederen gezongen, maar Ada wachtte.
Binnen, altijd dieper duister; bij het schemerig raam aan de piano hief zich somber af de slanke gestalte van den speler.
Het werd weer stil, Richard haalde zijn hand door het lokkige haar als bezon hij zich.
En Ada wachtte....
| |
| |
Daar eensklaps hoorde zij die eerste mysterieuze akkoorden van Grieg's zwaanlied, en haar gansche zijn spande zich tot luisteren en begrijpen.
En gelijk iemand, die zacht aanspreekt een ongezien en geheimzinnig wezen, maar aan het intiemste van hemzelven nauw bekend, zoo zong hij:
Mein Schwan, mein stiller
zuletzt mich beim Scheiden
du warst ein Schwan doch.
En het was haar, als zong hij dat vreemde lied aan zijn ideaal, aan de vrijheid, aan zijn Muze, aan de Zwaan die daar zingt in iedere kunstenaarsborst.
Nu werd het een bijna hartstochtelijk roepen, een vehemente, indringende zielespraak, geheimzinnig en ontzettend, eentonige en toch stijgende melodie, met schrille akkoorden tegen het geweld van de stem - totdat eenklaps in juichkreet de heimweezware oplossing, nu wétend:
| |
| |
Dan weer als een mensch, die zacht spreekt tot zich zelve:
Du warst ein Schwan doch...
Langzaam, door smart gedragen, doch verklaard, met stervende akkoorden, nog eenmaal:
En het was Ada als lag daar weer de gansche ziel van dien eenzamen zanger voor haar uitgestraald, en als moest zij hem van nu aan liefhebben eindeloos, en mateloos beweenen.
Haar hoofd zonk op haar borst, groote tranen vielen druppelend uit haar oogen....
De nacht daalde.
| |
V.
Zij waren gescheiden, zij wisten niet voor hoe lang.
Richard was naar de stad gekeerd.
Hij had een gevoel gehad alsof hij zijn geluk niet langer uithield, als ware eer te dragen het vlijmen van de smart; gelijk een mensch wiens spijze melk en honing was, en op zijn tong verlangt den prikkel van wrang en bitter, gelijk een vaarder, die lang aan land gebonden, in het kleine mensenleven toefde, achter dicht gesloten ramen, en heimweet naar de grenzenlooze zeeën en naar het gezang van golven en van wind.
Zóó was het hem geweest; nu moest hij terug.
Doch in de eerste dagen kon hij thuis niet werken, het
| |
| |
was hem als voelde hij de armen zijner vrouw nog om zijn hals. Vijandig leek hem zijn woning, verlaten, onbezield zijn atelier. Hij keerde al zijn stukken om, die leunden aan den muur, keek ze onwillig aan en zette ze terug, toch in den geest verwonderd over die wereld zijner schepping, wanend in een gevoel van onmacht dat hij nooit meer werken kon.
Hij liep naar buiten. Maar het gedruisch der groote stad was hem een wanklank. Zijn hoofd was nog vervuld van vogelenzang en boschgeruisch. De huizen keken hem stom honend aan en tergend was die rechte lijn der straten. Licht hadden zijn oogen buiten ingedronken; zijn blik had zich geweid aan verre horizons. Het drijven om hem heen leek hem onzinnig, een waar barbarenvolk die menschendrom.
Hij ging naar huis.
Daar sloot hij zich gemelijk in zijn kamer, wierp zich op de sofa en rookte in dof gepeins de eene cigarette na de ander.
En altijd keerde zijn gedachten weer tot Ada.
Wat zou zij doen?
Hij keek op zijn horloge, en volgde haar in doen en laten.
Stil zag hij haar door haar huisje gaan, met peinzende oogen, afwezige gebaren.
Zij dacht aan hem, aan die zalige, vervlogen uren! Helaas! waarom?
Hij zou haar schrijven!
Ten halve wierp hij zich reeds van de kanapé, maar zonk terug in de vorige liggende houding.
Wat had hij haar te schrijven? ‘Ik kan niet werken, ik verlang?’
| |
| |
Dan hoefde hij ook niet te gaan.
Hij maakte een beweging met de hand als om haar lichtgestalte te verjagen.
De avond kwam, hij kon het in huis niet uithouden, hij ging naar de Club waar hij zeker was zijn vrienden aan te treffen.
Hun blijdschap hem te zien, hun vrije vroolijkheid, hun kwinkslagen, het ruime, rijke, royale van hun kunstenaarsaard, het was als een frissche wind die over hem voer, om zijn sombere gedachten te verdrijven.
Zij vroegen naar zijn werk, zij spraken van het hunne. Morgen zouden zij komen om zijn studies te zien.
Hij voelde een plotselinge bezieling weer tot werken.
Zij vroegen naar zijn vrouw, maar het was hem als kon hij in hun nabijheid over haar niet spreken. Hij maakte er zich af met vaag gezegde.
Eén wilde hem zelfs plagen, hem vergelijken bij een zee-officier op wacht, die nu en dan aan wal mag gaan om zijn vrouwtje te bezoeken.
Toen bloosde Richard als een knaap.
Op zijn lippen drong een verwijt, maar hij voelde dat zij hem niet zouden verstaan. Zijn hart had zich als toegeknepen. Hij dacht aan de vele keeren dat hij met hen had meêgeschertst, of door zijn zwijgen het lichtvaardig handelen over liefde had gebillijkt.
Hen had hij recht gegeven, zichzelf een recht ontnomen.
En als een mes door een wonde, sneed de herinnering door zijn ziel hoe dikwijls hij het teêr gemoed van Ada had gepijnigd.
Was hij dan blind geweest?
Hij kon nu niet begrijpen, dat hij, die zich zoo fijngevoelend
| |
| |
had geacht, zoo onmeedoogend wreed had kunnen zijn tegen een schuldeloos wezen dat hem liefhad en vertrouwde.
Nu werd hem het bijzijn der anderen te zwaar, hij moest terug.
Hij had wel willen weenen.
In zijn eenzaam huis vielen stilte en donkerheid op hem neer, als zware, kille lakens.
Hij wierp zich op zijn bed.
De klok sloeg middernacht.
Hij dacht aan haar, hoe zij daar lag in haar verlaten kamer, het schoone, donkere hoofd in de sneeuwwitte kussens, door stilte en duisternis omgeven als door een zwaren, zwarten droom.
Hij keerde het gelaat naar den wand, als schaamde hij zich voor zijn tranen.
Zijn vrienden kwamen, prezen zijn studies, hadden er hun opmerkingen over. Toen overkwam hem een bijna woedende lust tot werken. Hij had hen wel willen verjagen, en toen zij weg waren begon hij zenuwachtig toebereidselen te maken, maar die activiteit had reeds een drang gevierd, op onverklaarbare wijze voelde hij zijn lust weér dooven, een acute tegenzin daarvoor in de plaats komen; hij wierp zich onwillig op de kanapé, greep naar een boek om zijn gedachten af te leiden, maar zelfs onder het lezen voelde hij zijn hart weemoedig trekken en als hij nadacht kwam hij altijd weer bij Ada.
Zoo duurde dit nog eenige dagen.
Op een morgen stond hij haastig op, als had hij een afspraak die geen vertragen duldde, als had hij een stem vernomen die riep op verren afstand.
| |
| |
Hij spoedde zich naar zijn atelier.
Daar werd het een druk heen en weer loopen, een klaar maken van alle benoodigdheden, terwijl hij nu en dan een haastigen dronk nam uit de kop sterke koffie die tot zijn ontbijt behoorde.
Herademend zette hij zich tot werken, met een zucht van verlichting omdat de last al lichter werd. Die eerste dagen vorderde hij maar weinig, doch langzaam aan, van toen aan immer meer, begon de illusie hem te vangen, tot dat hij werkte als in een trance. Hij was nu weer met Ada, doch alleen in kunstontroering, zag, als in een fel visioen, haar zitten aan den waterkant onder de waaiende schaduw der berken, en ginds, als in gezichtsverrukking, den helverlichten boog in het groen, bevolkt met den dans zijner lichtgestalten.
En hij schreef haar:
‘Ik vorder goed; ditmaal wordt het een kapitaal doek. Dank voor alles wat je mij deedt vinden! O zou ik dan eindelijk iets blijvends leveren? Kon ik van alles wat ik werkte de essens maar nemen, en maken tot één groot geheel! Eén waarlijk mooi werk - en dan ondergaan! - Maar altijd dat gezoek, geworstel.....’
Geen woord van zijn zoeken, zijn worstelen om haar, geen woord van alles, waarnaar haar hart toch smachtte.
Zij keerde tot haar eenzaamheid, gelijk een mensch keert tot zijn dagelijksch kruis en het op de schouders neemt, omlat het moet.
De zomerzon begon te neigen, zou hij haar hier dan winter laten?
Neen, nimmermeer kon zij de eerste zijn van heengaan hem te spreken! Die haar verbannen had, moest nu dien ban ook breken. Hij had haar te vaak gegriefd, te felle
| |
| |
striemen haar hart geslagen: aan hem was nu die wonden te genezen.
Maar een ander is, die wonden slaat, een ander die geneest, en Ada had niet lang genoeg geleefd om dit te weten.
Hij had haar doen voelen dat een artist niet trouwen moet, hij had haar gesproken van vrije liefde, hij had haar gedwongen heen te gaan.
Hij had haar willen leeren, hoe brandende te houden de liefdefakkel, als onegale vlam gesteigerd door een storm, en zij verlangde slechts naar den discreten schijn van eigen haard. Hij wilde haar meevoeren op ongekende hoogten, waar de aarde aan hun voet verzwond gelijk een droom, doch welker helling zij aan beide zijden met haar bloedige voetstappen drukte; - en zij verlangde niet naar hoogte en diepte, maar naar liefelijke bloemenvlakten, in zon-doorschitterd schaduwen, waar zij op innerlijk verworven hoogte, leefde in geheven staat.
Gelijk een speler, in koenen worp, geluk of ongeluk wil, zoo zette hij alles op het spel om slechts zichzelf te blijven, en zij begeerde spaarzaam om te gaan met de haar toevertrouwde schatten en zooveel mogelijk wel te doen.
| |
VI.
Zij zaten te zamen voor de gesloten ramen, terwijl daarbuiten de eerste sneeuwjacht zonk.
De weiden waren leeg, de boomen aan den weg ontbladerd; de gouden zee scheen door het donkere land gedronken; in het omgeploegde veld sliep wintergraan.
‘Liefste,’ zeide hij, ‘wat zijn de plannen voor den winter?’
Zij zag hem aan met somberen weemoed.
| |
| |
‘Winter?’ - zij wees naar buiten: ‘'t is nu te laat.’
‘Ja, - 't werd wat laat, maar niet onaardig is 't den winter builen door te brengen. In Februari heeft men soms al dagen of 't lente was!’
‘O ja - 't heeft al zijn vóór en tegen!’
Hij nam dit antwoord als ontheffing van zijn plicht en zweeg.
Maar zij! - Zij had reeds weken op een woord gewacht, één woord dat haar verlossen zou uit die verbanning. Er was geen reden meer gescheiden van elkaar te leven, kracht en gezondheid keerden weer, het buiten zijn werd nu denkbeeldig; - eer had zij grond er te verkwijnen. Zij had soms een gevoel of zij geen huis meer had; vreemd was het al wat haar omringde; geen stuk waaraan haar hart hier hing. Zij dacht aan alles wat zij achterliet, dat door verwaarloozing onkenbaar werd, dat niet het hare meer zou lijken, al kwam zij weer. Was Richard weg, dan treurde zij in angstig zorgen of hij het goed had zonder haar, of hij zichzelven niet te kort deed aan rust en voedsel.
Dat ongeregeld leven werd haar tot kwelling; het druischte, als iets ruws en onbehoorlijks, tegen de intieme teêrheid harer ziel, het deed het beste harer liefde hongeren naar een geven, altijd geven, het kwetste haar grondbeginselen van orde en van tucht, het was ook strijdig met haar godsdienst. Immer verder werd zij weggevoerd van oude en vertrouwde dingen, ideeën, die zij lief had en vereerde, van stemmingen, die haar verhieven tot het Onzienlijke, als moest van nu aan, al haar denken, zien en voelen gericht zijn op dat eene, gewijd, gekluisterd aan een mysterie, dat het aangezicht droeg van het geluk, maar het vermomde ongeluk was.
| |
| |
Op haar eenzame wandelingen ging zij soms voorbij een woning, waar samenleefde een man met zijn maîtres. Met heimwee keek zij dan naar binnen, ziende in korten blik vol hunkering, een stil tooneel van huiselijkheid, van zachte intimiteit, waarbuiten angstvallig het gedruisch der wereld werd geweerd, on Ada kwam er toe die door een elk geschuwde te prijzen als een begenadigde, want de minnares was altijd samen met haar man, en zij, getrouwde vrouw, zij stond alleen. Aan de zijde der veroordeelde, degene voor wien zij smaad en oordeel droeg, hoog gehouden door zijn liefde, door zijn tegenwoordigheid beschermd, vrijgesproken door hun geluk, machtig in hun twee-éénheid tegen den machteloozen ban der maatschappij.
Doch hoe anders leefde Ada, uitgestooten, verbannen door haar man, en door de wereld. Daar zij zich afgezonderd hield, bijna verschool, vreezend voor onbescheiden blikken in haar diep lijden, hield men ook haar voor de geliefde van dien altijd weer verdwenen man. Dit las zij in de stugge of afgewende blikken waar zij kwam, en Ada had geen recht zich te verbazen; wat was zij dan in wezen anders, al werd zij naar de wet zijn vrouw?
Zij wachtte, ach hoe lang reeds, op het woord dat haar verloste, dat aan dit lijden, onverdiend, een eind zou maken.
Wel nam Richard soms den schijn de keus aan haar te laten, maar doemde haar vooraf tot onmacht, daar zijn geluk niet één was met het hare.
De herinnering aan het leven, dat zij aan zijn zijde had, de duldelooze pijn haar man tot lapt te zijn, de kwelling die hij haar door woord en daad deed ondergaan, dit gloeide in haar na als de gedachte aan een schande.
Dagen, weken had hij ook nu haar weer alleen gelaten,
| |
| |
en nu kwam hij tot haar, en dit was alles wat hij zei. Dat hij tot haar dit vage vragen richtte terwijl een dringend smeeken werd verwacht.
In zijn zwijgen en spreken overlegd, zocht zij nu achter alles wat hij deed berekening. Berekening om haar weg te houden.
Zij worstelde hem te vergeven, doch soms, in weerwil van haarzelve, stond in haar diepe eenzaamheid iets in haar op als van een lang getrapte, een ongekend, een hoog, een vreeselijk gevoel, om ter verantwoording hem te roepen over al die smart haar aangedaan.
Een vraag zweefde op haar lippen, zooals men in zijn laatste ure stelt.
En met ontzettend leed gevoelde zij dat onder haar voeten, de bodem immer losser werd.
Geschokt in haar vertrouwen, noodlottig twee in het intiemste van hen zelven, kromde zich haar liefde onder een te zwaren last; het stelde haar voor een martelenden twijfel omtrent de zijne.
Was dat nu liefde, dat een man zijn vrouw maar opneemt als een speeltuig, en weer verwerpt wanneer het passielied werd uitgezongen?
Was dat dan liefde, zoo hij slechts kwam als hij haar noodig had, en weder ging zoodra een roep ter andere zij weerklonk?
Was dat dan liefde, dat hij haar weten kon, alleen en lijdend, in folterpijn om wat voor haar werd levensvraag? en wee hem, zoo hij dit niet wist! dit onbewustzijn van haar lijden werd dan zijn grootste schuld.
Zij kende slechts een liefde, die verstaat, die zonder woorden tot het diepst weet door te dringen. En was zijn liefde schijn, daar hij alleen maar schijn kon zien!
Wat stelde dan zijn liefde boven die der minsten, nemend
| |
| |
alleen het zoet, en weigerend wat bitter is? latend voor de vrouw alleen het bitter, het zoet vergiftend in de kern.
Want zijn liefde werd voor haar de vrucht, gedaanteschoon, maar in het hart door zwarte worm doorbeten.
Zij kon niet aan zijn liefde meer gelooven. Nu werd beleedigend wat slechts zijn liefde was.
En zij zich teerder aan hem hechtend, met de fijnste vezelen harer vrouwenziel, naarmate zij meer gegeven had van 't beste van haarzelve.
Doch nu niet meer.
Want in de slingering van dit leven, bleef zij zichzelve niet getrouw; in den eens zoo reinen glans harer liefde, een ongelijke flikkering, nu oplaaiend tot kwellende begeerte, dan doovend door grafkillen ademtocht.
Daarom leed zij, o daarom leed zij bovenal, omdat dit leven haar waren aard verkrachtte.
Machteloos stond zij bij het scheuren, het verbrokkelen van haarzelve.
En nog altijd bleef Richard zwijgen - want zou hij spreken, zoo moest hij liegen.
Thuis had hij zijn doek nog onvoltooid gelaten in een behoefte het voor een tijd te ontvluchten, het bij terugkeer weer te zien met nieuwe blikken, het af te werken met nieuwen toets; ook had een zeldzaam heimwee naar troost en naar herademing hem weggetrokken tot zijn vrouw.
Nu hij tot rust kwam, besefte hij weer wat hem dit werken had gekost. Een gevoel van totale uitputting, van hopelooze dorheid lag loodzwaar als een rouwfloers op zijn zinnen. Nu vroeg hij zich af, of hij niet beter had gedaan te blijven, om bij de laatste opflikkering van zijn kracht, het doek te voltooien in overspannen helderheid.
| |
| |
Wanneer de vonk was uitgebluscht, hoe dan de vlam weer aan te wakkeren?
Die onmacht verteerde zijn levensvreugd, maakte hem het bijzijn zijner vrouw tot kwelling. Hij wist dat zij verwachtte, dat zij recht had te verwachten de eenige troost, die haar zijn bijzijn schenken kon, de wetenschap van zijn geluk, en hij voelde zich zoo gedrukt dat zelfs het spreken hem tot last werd.
‘Ik heb te veel gewerkt,’ zei hij om zich te verontschuldigen.
Maar nu kon zelfs dit weten haar niet verteederen; 't vermeerde slechts zijn schuld, het doelloos ingrijpen in hun leven.
Zij keek hem aan met een blik, dien hij vroeger in haar niet had gekend, een twijfelenden, onderzoekenden blik, waarin verwijt te lezen stond.
‘Waarom verspil je je geluk en dat van een ander voor iets wat je toch nooit bereikt? Voor een waan?’ vroeg ze langzaam.
‘Voor een waan?’ herhaalde hij en hij liep naar buiten, verterend in eenzaamheid de wreede waarheid dezer woorden.
Was hij een ongeroepene, die zich oningewijd gewaagd had in den tempel der kunst, en moest hij nu vernachten op den drempel, door koude en onmacht geslagen ter bezoeking? En het was hem, als kon hij aan het hart zijner vrouw zich zelfs niet meer verwarmen.
De sneeuw dwaalde op hem neer, de storm viel op hem aan als een roofdier, doch het tumult van binnen was erger dan het uiterlijk geweld.
‘Voor een waan!’.... En da ontzettende beteekenis van dat woord wentelde op zijn ziel een wereldlast. Want indien een waan, was daar geen recht en geen verzoening voor het
| |
| |
verwoesten van hun leven, stond voor hem op, een groote, niet te delgen schuld.
Want het genie alleen is in zichzelven vrijgesproken.
En bijna verlangde hij te worden geslagen met blindheid dat aan die worsteling een einde kwam, doch toen, gelijk een bliksemschicht, dit denkbeeld hem voorbijvoer, verbad hij in doodsangst, de hand die hem zou kunnen treffen.
Want al zijn levensstrijd moest buiten hemzelven worden beslist, en zoo had het lot, zich altijd voor hem in de bres gesteld. Dit was zijn groote strijd geweest, in zijn ontwakende liefde voor Ada, en hij had geweten dat aan hem het recht niet was, dit edel leven aan het zijne te verbinden, tot daar haar moeder kwam, die den strijd won, hem besliste, afnam van zijn zwakke schouders de aansprakelijkheid, hem toonend dat het zijn plicht was te heelen wat door hem werd gewond.
Toen had hij herademend de kans gegrepen aan welke zijde het geluk dan helde, doch nu stond hij voor zijn innerlijken rechter met de bekentenis dat de laatste dwaling erger dan de eerste was.
Zoodra hij echter heen kwam over het gevoel van onmacht waande hij weer het recht te hebben op zijn schepping.
Nog eens verliet hij Ada, maar toen hij keerde na de voltooiïng van zijn ‘Droom,’ toen kwam hij als gebroken man. - Zoo ellendig, dat Ada voor zijn leven had te vreezen. Toen voelde zij wel, dat wat zij had gedacht, dat was gestorven, nog in haar leefde tot nieuwe foltering. Al haar teerheid, medelij, erbarmen, stond in haar op om hem te omringen met liefdemacht. Zij nam hem in haar armen, kuste hem, schreide over hem gelijk een moeder schreit over het dierbare bedreigde hoofd van haar kind.
| |
| |
‘O, Richard, Richard, waarom doe je jezelf en mij dit alles aan?’
‘O,’ zeide hij, ‘één waarlijk mooi werk en dan ondergaan! want kan ik niet meer werken - dan wil ik sterven!’
Zij liet hem los, als in de borst getroffen.
Maar hij legde weer haar armen aan zijn hals.
‘O, heb mij lief!’ - bad hij klagend. ‘Ik heb dit zoo noodig.’
‘Heb je mij noodig?’
Dáár was dan het woord, waarop zij zoo lang had gewacht, maar nu het werd gesproken, was hun geluk verdord.
‘O, Ada, Ada! wat zou ik beginnen zonder jou. Jij bent de levensvreugd, de levenskracht, en ik....’
‘De levensvreugd!’ - herhaalde zij in wanhoop, en een geweldige tranenstroom ontstortte haar oogen, maar zij hield hem weer vaster in haar armen, want zijn levensvreugd wou zij schijnen, in wezen de hoogste kracht, bereid het laatste nog te offeren.
Want zij wist het wel - wat zij hem weergaf aan leven, aan energie, aan vruchtbaarheid, dat ging hij ginder weer verspillen, verkwisten aan zijn waan, totdat hij weer gebroken in haar armen kwam.
De winter ging voorbij en in weerwil van haar zorgen kwam hij zijn uitputting niet te boven. Symptomen eener zenuwziekte openbaarden zich, en terwijl de wereld bewonderend sprak over ‘den Droom’ van Richard Forster, zat hij gelijk een mensch wiens hersens zijn geslagen.
Ada verrichtte het hartverscheurend liefdewerk, voor hem de kunstkritiek van waarde te verzamelen, opdat bij zijn herstel, dit zwaar gekocht succes het eerste was zijn leven te begroeten.
| |
| |
De lente kwam, nog altijd pleegde zij hem als een kranke. Heele dagen zat zij buiten, wandelde met hem om in de schilderachtige streek, waar hun geluk op het hoogste had gebloeid; zij bad voor hem, dacht, werkte, zorgde, trachtte hem af te leiden van de ellendige beschouwing zijner ellende. Een groote zwakte was in zijn hoofd, belette hem het lezen en het denken. In vaagheid van gedachten leefde hij.
Ada was hem onmisbaar geworden; hij wilde haar nauwelijks uit zijn oogen laten en was zij weg, dan werd hij onrustig, en riep naar haar, gelijk een blinde die in het gewoel zijn leidsman mist. Naarmate zijn eigen kracht hem meer ontzonk, scheen uit die ruïne, zijn liefdelicht omhoog te stijgen. Boven den chaos zijner gedachten stond onaangetast het lichtbeeld harer liefde....
En nu gingen zij door het leven, hand in hand, gelijk een moeder gaat met haar hulpeloos kind.
Totdat de levensvonk was aangeblazen, die hem weer uit haar armen dreef.
|
|