Der Griecxser princerssen, ende jonckvrouwen clachtige sendtbrieven, Heroidum epistolae ghenaemt
(1559)–Cornelis van Ghistele–
[Folio 76v]
| |
Hier beghint de Epistele, die Canace schrijft tot Machareo.
Ende begint aldus int Latijn.
Ga naar margenoot+ AEolis AEolidi, quam non habet ipsa, salutem
Mittit, & armata verba notata manu.
SAlicheyt, ghesonthe ye, die ick moet deruen al,
Sende ic AEolus dochter, AEolus sone voor een groete,
En droeue woorden, eer ick noch steruen sal,
Geschreuen met een gewapende hant onsoete.
Al ist sake, dwelck ick v vermanen moete,
Dat ghy sommighe letteren sult qualijck bekennen,
Den brief sal geclat worden, hier tegen is geen boete,
Duer spuyten mijnder wonden die bloedich sal rennẽ.
De slincke hant mettẽ sweerde, dander metter pennẽ.
Is becomert, den brief leet in den schoot vol rouwen.
Dits mijns schrijuens figure, noyt deerlijcker wennẽ,
Mijnen vader gen eugende duer sulck benouwen.
Och oft hy mijns doots lijen quaem aenschouwen,
En sage zijn natuerlijck werck aldus vernielen stout
Och scandelijc steruen voor bitterheyt der sielẽ grout.
| |
[Folio 77r]
| |
VVreeder is hy dan zijn windẽ, die de zee mat makẽ.Ga naar margenoot+
VVant al saech hy my steruen, zijn wangen
En sou hy noch met geenen tranen connen nat makẽ.
Tot de winden mach hy nemen zijn gangen,
By sulck volck dient best zijn wreet verstrangen.
Ouer Boreas, Zephiron, hebbende dominatien.
Den berch Scithon bedwingt hy met grooter prangẽ,
Die altijt vol sneeus is gelegen in Tratien.
Hy can wel bestieren der winden turbatien,
Maer zijn imborstige gramschap can hy niet bestierẽ.
Sijn rijcken, die hy besidt met grooter statien,
Sijn targere duer zijn wreede manieren.
VVat helpt dat Iuppiter can mijn geslachte vercierẽ.
Sal daerom my te min lastich nu dees doot zijn?
Groote vrienden selden behulpich ter noot zijn.
O doot waerom quaemdy niet eerst vroedereGa naar margenoot+
Voor de huere die ons versaemde coene.
VVaerom hebdy mi broedere, anders dã een broedere
Bemint? en ick v als een lief, auont en noene.
Dwelck een natuerlijcke suster niet en boort te doene.
Och ic ontstack niet wetende van der minnen.
Eenen vremden God, met vierigen faetsoene
Docht my dat ic gheuoelende was van binnen
Den mont verbleecte, nau mochtmen my kinnen.
Dlichaem mineerde, de mage en verteerde
Spijse oft dranck, de slaep en cost my niet verwinnen.
Van den nacht (die een iaer scheen) ic my verueerde.
Ic steende, en ic en wist niet wat my deerde.
Ick leet (al en was ick niet gequetst) pijnen swaer,
Liefde doet aldus den minnaer verdwijnen claer.
| |
[Folio 77v]
| |
Ga naar margenoot+ Ick en cost redene in my oft sake voelen,
VVaerom dat ick leefde sus als de ongestelde.
Ic en wist niet dat minnars met sulckẽ ongemake woelen
Ick en kende de minne niet, die my quelde.
Maer mijn voester vrouwe my aldereerst melde.
AEolus dochter, spracse, ick mercke v cueren,
Ghy vrijt. dies ick beschaemt mijn oogen neer velde
Swijgende. doen bleken der waerheyt figueren.
Daer na begonst den buyck duer cracht der natueren
Te swillene, lastich binnen mijnen lichame.
Och met diuersche cruyen tot meniger hueren
Heeft willen verdrijuen mijn voester lofsame
De ionge groeyende vrucht bequame.
Maer tmocht al niet helpen, onconstich sulck versoeck was,
Het verborgen kint sinen vijant te cloeck was.
Ga naar margenoot+ Als nu de negen maenden gepasseert waren,
Groote pijne en wee my doen subijt benaude.
Natuere dwanck dat ick moest ongemineert baren
Mijn vruchte. och daer ick af verflaude,
En (als een nieu ruyter inden strijt) ick verblaude.
Ick bestont te roepene (teer en ionck van iaren)
Dies mijn voester my fellijck toe snaude:
Swijcht, spracse, oft ghy sult v feyt openbaren,
Mijnen mont toehouwende, noyt meerder beswaren.
Pijne de roepen, schaempte wast verbiende.
Suchten, en stenen, en mijn tranen waren
Genoch mijn groote wee bediende.
Lucinas bystant was van my vliende.
My docht, dies ick als een droeue persoone sweech,
Dat ick de doot, duer mijn leelijck feyt te loone creech.
| |
[Folio 78r]
| |
Ghy broeder, dit siende, te ongerustere stont,Ga naar margenoot+
Treckende thaer wt den hoofde, my een cleyn boete.
Vriendelijck ghy custe uwer sustere mont,
Liefde toonende met wercken met woorden soete,
Geuende my menige troostbarige groete:
God sy v hulpere, spraect ghy vaste,
VVeert v vromelijck, op dat niet en moete
Duer my twee creaturen comen in laste.
Goede hope geeft cracht, seydy, als de gepaste,
En waerdy hier af ontlost, v gelouick vol trouwen,
Ick, duer wien ghy moeder wort, al lijdy onraste,
Sal v noch voor mijn bruyt in weerden houwen.
Dese woorden my (schier doot zijnde duer dbenouwẽ)
Maecten cloeck, en werdt ontlost als moedere.
Troost, in sulcken noot, is een groot behoedere.
Noch cleyn was mijn vruecht, want in die sale satGa naar margenoot+
Mijn vader. datmẽ tfeyt sou bedeckẽ duer practijckẽ
Ick mijn trouwe voestere met droeue tale bat,
Die metten kindeken is terstont gaen strijken,
Verbergende (op dat een sacrificie mocht gelijcken)
Met bladerkens en olijfranxkens groene.
Sy ginck al biddende, men sach elck haer wijcken
Ia mijn vader selue als de coene.
Ontrent der dueren, tkint, so sulck plach te doene,
Bestont te crijtene, en eylaes hem seluen melde.
Dies mijn vader wreet van opinione,
Duer dit aenmercken werdt als de ongestelde,
Grijpende tkint, rasende dul, en elcken hy spelde
De versierde heylicheyt ende subtijle protexie.
Geueysde duecht compt nemmermeer tot perfexie.
| |
[Folio 78v]
| |
Ga naar margenoot+ So dwater in dzee staet somtijts al beuende,
Gelijcmẽ een bieskẽ siet dauerẽ int wassen int groeyẽ:
So oock mijn leden, half doot, half leuende,
VVerden schuddende, duer alsulck beuroeyen:
Ia dbedde dauerde van mijn vermoeyen:
Mijn vader quam als een dul mensch gebeerende,
My nijdich dreygende met schandelijck verfoeyen,
Mijn oneerlijcheyt al roepende vercleerende
Een yeghelijcken my met blamatie deerende.
Och weenen en kermen was doen mijn bedrijuen:
Vol schaemten, niet dan met tranen my verweerende:
Alle mijn leden sachmen van anxste verstijuen:
De tonge werdt traech onsalichste der wijuen,
Dachtick, hoe come ick tot desen valle nu,
Mijn soet honich verkeert in bitter galle nu.
Ga naar margenoot+ Mijns vaders wreetheyt niet en stilde noch
En beual datmen het kindeken teere
Sou geuen den honden int wilde, och
Donnoosel kint werte eylaes schreyende seere,
Schijnende sinen vader (verhert als de weere)
Sulcx te verbiddene, soomen mocht aenschouwen.
O broeder Macharee, die my bracht tot dese oneere,
Denct met wat mistroosticheyt en benouwen
Dat ick daer lach, hoorende ontfouwen
Dat de teer ledekens (my ontnomen)
Van den fellen beesten verscheurt worden souwen.
Als tkint my ontwelcht wert noyt meerder onuromẽ:
Ick sloech op mijn borst, tsteruen docht my aencomen.
Mijn nagelẽ maectẽ de wangẽ bloedich met vorẽ ras,
Vloekende die huere dat ick geboren was.
| |
[Folio 79r]
| |
Hier en tusschen eenen ridder mijn vader sant oockGa naar margenoot+
Tot my, noch meerder verdriet my toe wenckende,
Een blanck sweert hebbende inde hant oock.
Hy sprack v vader is v dit sweert schenckende,
VVaer toe ghijt bruyckẽ sult, moet ghi sijn bedẽckẽde.
Ick antwoorde met een stout vermonden,
Ick weet zijn meeninge, my seluen crenckende
Met dees ghifte sal ick mijn herte duerwonden.
O vader, suldy v dochter tot desen stonden
Met alsulcken ghiften wt setten vã cleynder hauen?
Sal ick hier me gegoeyt wordẽ? och druckich orcondẽ.
O Hymenee, v trouwelijcke gauen
Sijn nu verstoort, ghy muecht gaen drauen.
Comt ghy helsche Erinnis om mijn bederuen vroet.
Die oneerlijck leeft, oneerlijck steruen moet.
Met beter auontueren ghy susters alle gader trout,Ga naar margenoot+
Maer sijt altoos gedachtich mijnder allenden,
Och was dit kint alree sulcken misdader stout,
Dwelck nau geboren, de groot vader wilt schenden?
Mach sulck ionck alree verdienen eenige amenden?
Neent. maer smoeders misdaet brengt hem in lijen.
Och kint, suldy ghy der gieriger wilder benden
Een voetsel werden? tot desen tijen
Comt uwen sterfdach, in v geboerte v bestrijen?
Och is dit den eersten dach en den lesten?
Sal ick v dus schandelijck sonder verblijen
Moeten beschreyen? noyt iammerlijcker questen.
Sal ick v haerken in v graf niet mogen vesten?
Sal ick v niet muegen omhelsen met mijn ermẽ eens?
En uwẽ doodẽ mõt met dẽ mijnẽ noch verwermẽ eẽs?
| |
[Folio 79v]
| |
Ga naar margenoot+ Mijn ledekens te volgene is nu tijt dan,
Niet langer sal ick sonder kint, blijuen een moedere,
Biddende dat ghy mijns bermhertich sijt dan,
O Macharee, lief, en broedere,
VVs kints verstroyder gebeentẽ wert een behoedere,
Sijn gereemte te vergarene wilt v pijnen,
En in mijn dootkiste leggen, duer sulc werck vroedere
Sal mijnen geest, hoepick, te gheruster schijnen.
Maect ghy dat in een graf beye muegen verdwijnen,
VVs susters en ws kints: dooder beenen,
Hier mede blijft ghesont tot alle termijnen,
Mijns zijnde gedachtich sonder vercleenen.
VVilt ouer mijn doot lichaem schreyen en weenen.
V susters beuelen wilt niet verfoeyen saen.
Na ons vaders gebot sal ick my spoeyen gaen.
Hier eyndt dese Epistele van Ouidius. |
|