Der Griecxser princerssen, ende jonckvrouwen clachtige sendtbrieven, Heroidum epistolae ghenaemt
(1559)–Cornelis van Ghistele–
[Folio 48r]
| |
Hier beghint de Epistele, die Dido schrijft tot AEneas.
Ende beghint aldus in Latijn.
Sic, vbi fata vocant vdis abiectus in herbis,
Ad vada Maeandri concinit albus olor.
GHelijck de witte swaen, als hem de doot nakende is,
Is singhẽde, aen Meanders poel verworpen onsachtich:
Soo oock ick Dido, wiens herte de doot smakende is,
Singhe desen sanck met sinnen clachtich.
Niet dat ick hope duer mijn bede crachtich.
Te vermorwene v, die slacht den doyen.
Ruerende alle dese woorden onbedachtich,
Teghen God, en teghen der natueren verfroyen.
Maer, want ick mijn eere, duer v valsch riddere vã Troyen
En reynicheyt, eylaes hebbe verloren,
Mach ick dã oock mijn woordẽ te vergeefs nz stroyẽ?
Seker is v menighe, dat ghy wilt sporen
Naer Italien, met onser beyder trouwe ghesworen.
O crachtighe wint, ghy muecht my wanhaghen wel,
Die schip en trouwe beye ouer zee sult iaghen snel.
| |
[Folio 48v]
| |
Ga naar margenoot+ Noch nieu Carthago diemẽ my lustich bouwen sach,
Noch Libyen, dwelck v geiont so saen is:
Noch gelt, noch rijcdom v hier houwen mach.
Ghy veracht, dat v eert, ghy versmaet, dat gedaẽ is:
Dat gi versmadẽ sout, wẽscht ghi, dwaes v bestaẽ is.
Ghy soect, dat ghy vonden hebt lant en coninginne.
Tot menige plaetse veracht nu den Troyaen is.
VVie sal v geuen tot uwen gewinne
Gront en erue als icke duer ionste en minne?
Gaet soect weder een ander secreet en stille,
Die ghy oock bedriegen muecht, o boos van sinne:
Crijcht sloten, casteelen met so cleynen ghescille.
Ick neme dat noch sulcx al comt naer uwẽ wille.
VVie sal (als icke) v so beminnẽ hoe rijc ghi bipeerelt sijt,
Geẽ costelicker scat dã reyn liefde op de werelt wijt.
Ga naar margenoot+ Gelijck het solpher het was licht branden doet,
So hebdy vlammende my onsteken,
So duer tvier de wieroock bernt ter offerhanden soet,
So blacke ick duer uwer liefden treken,
Noyt en is my int herte v gesichte ontweken,
Dach en nacht duncty my al ontrent sijn.
O ondancbaerheyt die aen v wort gebleken.
O dwase sinnen die tot v gewent sijn.
Niet dat ick op v verstoort ben, tmoet Venus bekent sijn.
Maer beclage v ontrouwe vol wreeder daden,
O Venus v soons dienstmaecht, wilt diligent sijn,
Behulpich, en nemet haer in genaden,
O Cupido wilt nwen broeder met v gewaden
Vercieren, op dat hy blijue my te deele
Als der minnen ruyter, binnen uwen casteele,
| |
[Folio 49r]
| |
Sijn edel conditien my bedrogen hebben,Ga naar margenoot+
Alle sijn complexien sijn valsch van aerde.
O Venus noyt en moet hy v borsten gesogen hebben.
Eenich wreet geberchte certeyn hem eerst baerde,
Oft de stuere zee die noyt niemant en spaerde,
Moet hem opgeworpen hebben: dit ben ick smakẽde.
O AEnea, o wijse vermaerde,
VVaer wildy henen? v propoost sijt stakende,
De winter (quaet om reysen) is nu nakende,
Neptunus gebeert, wie en sou niet deysen?
En AEolus een vreesselijck getier makende
Sou oock geerne beletten v wech reysen,
My sijnde getrouwer dan ghy. duer dit ouerpeysen,
Ist onnatuerlijck dat ghy my verlaten wilt
Siende, dat al, tijt, zee, wint, my comẽ te baten wilt.
Denct, nu, wie ick ben, wilt dit gaey slaende sijn.Ga naar margenoot+
Als v de zee wilt benauwen om mijnen persone,
Sal ick v niet costelijck en zeer diere staende sijn,
Als ghy de doot om mijnen haet sult crijgen te loone?
Och, laet uwen moet sincken, blijft by Dido schoone,
En peyst om des winters felle nachten cout
So sullen de winden, sy sijnt wel gewoone,
Laten swichten haer wreetheyts drachten stout,
O AEnea, oft ghy den winden nu slachten wout,
Die haest veranderen haer stuere vlaghen
Laet v doch geseggen. Neptunus crachten schout,
VVijt en breet so liggen al omme sijn lagen.
Ghy hebbet eens geproeft, ick moet v ghewaghen.
Voor AEolus wreetheyt, en Iunoes vermeten beeft.
Hy is wijs die den hont schout die hem gebetẽ heeft.
| |
[Folio 49v]
| |
Ga naar margenoot+ My te crenckene, die na v haeck vierich,
Sal Neptuno wonderlijck luyen in dooren,
Dus wacht v voor hem, die zee is wraeck ghierich:
Sy sal terstont nae Cytherea hooren
De moder der liefden, die ghi wilt quetsen en stoorẽ.
Och deen geschende sal nu dander schenden:
Maer voor v duchtic meer, dã voor mijns rijcx tresooren
Ick wensch om v leuen, al ist dat ick sal enden
Onnooselijck mijn iaren, want soo, voor v amenden
Pijne en smerte suldy leuende verweruen,
Als ghy sult hoorẽ vã mijns leuens, en doots, legẽden
In bitterheyt suldy dan in tswerelts eruen
V leuen gebruycken, ia leuende steruen,
My doodende nu duer v absentie.
Gheen meerder lijen dan een ongeruste conscientie.
Ga naar margenoot+ Als v Neptunus sal ongenadich fel
Met synen Cepter tracterende sijn,
Dan suldy vol sorghen beladich snel
Eerst comen tot kennissen, en conquererende sijn.
V ontrouwe daden (die my nu minerende sijn
En ter doot sullen brenghen mijn schoon imagie)
Sullen dan v herte verturberende sijn,
Dan suldy segghen met droeue coragie,
Mijn bedroch is oorsake deser felder passagie,
Dus een weenich tijts wilt doch vertoeuen,
Soo crijchdy noch voerspoet tot uwer gagie.
VVilt v doch noch wat bet beproeuen,
Groote haest doet dicwils lange bedroeuen,
Noyt en voeren wel stoute onderwinders,
Een weynich versinnens, belet somtijts veel hinders.
| |
[Folio 50r]
| |
Als ghy ommers my niet, uwẽ sone doch sparen wiltGa naar margenoot+
Den iongen Ascanius. isser geen wroegen?
VVat sal hy weer ter zee doen? vã dit verclarẽ stilt,
Laet v met mijn doot alleene ghenoeghen,
De Godẽ, die v en haer wt den Troyscen vier droegẽ
Moetẽ die nu mettẽ watergecrẽct worden crachtich?
Och v woorden die my soo schoone toe loegen,
En geloof ick nu niets o meyneedich onwaerachtich,
Ghy droecht v vader (spraecty) op v scouwers õsachtich
VVt den brant doen Troyen blakende was.Ga naar margenoot+
Eylaes Ascanius moeder heeft oock deelachtich
Vwer ontrouwen gheweest, die na v hakende was
Dat sij des doots morseel oock smakende was
Duer v hertbaricheyt, mach ick nu gewaer worden.
Duer eens beuonden, meer feyten openbaer worden.
Ick en twijfel niet, de Goden v plagen sullen,Ga naar margenoot+
Te lande te watere ghy muecht v wel mijen.
Iuppiter den God van den hemel mishagen sullen
En Pluto den God van der hellen v tyrannijen.
Ick hebbe v vertroost in droefheyts tijen,
Ten verdroot my niet v dorstich te lauene.
Iae eer ick v kende aensiende v lijen
Heb ick v schepen gebercht in mijn hauene,
Om v so pijnde ick te loopen te drauene.
V volck logierende som sieck, som gesont,
Half cranck half doot, somtijts te begrauene.
Och ick hebbe v so gewillich mijn rijck gheiont,
Dies ick nu segge met eenen clagenden mont
Als duecht met quaet geloõt wort, trouwe ende moet
Tis al verloren watmen den onbekendem doet.
| |
[Folio 50v]
| |
Ga naar margenoot+ Och doẽ ons den tẽpeest dede inder spelõckẽ vluchten,
Op die iacht zijnde, om verhuegen den geest,
Dat was den dach die my heeft gesconcken duchten,
Lijen, sorgen, nu proeuick den keest.
Onlancx hoordick der Eumenides (noyt so beureest)
Stemmen huylende als zee Goddinnen,
Och dwelck was een teecken des doots diet al af teest.
Dies ick ginck na den tempel met droeue sinnen,
My schamende der oneeren, ick moet bekinnen,
Om mijn suuere gekroocte reynicheyt
Sicheo gelooft zijnde wt rechter minnen,
Mach ick dan niet wel clagẽ v groote vileynicheyt?
Ga naar margenoot+ Die mijn eere met dusdanigen vercleynicheyt
Hebt gecroct, dwelck my wel smerten moet.
O liefde waer toe dwingdy der menschen herten soet?
Ga naar margenoot+ In desen tempel hoordick eenen stemmende vroet,
My dochte ick kende sijn sprake en geluyt,
Comt Dido comt, was by viermaels hemmende soet.
Dies ick tot hem nu spoeye als eens zijn bruyt.
Nochtans schame ick my, om der oneeren ruyt,
Te comene och in zijn presentie.
O Sichee ick biddu duer tionstich virtuyt
Vergeeft doch my mijn inobedientie
Een Godlijck saet, een conincklijcke eloquentie
Heeft my doen dolen weerdich alder eeren.
Dies sonder verdrieten is mijn intentie
Ga naar margenoot+ Dat ick my stoutelijck sal tuwaerts keeren.
My vercierende met Libytinaas cleeren.
Anders en sal in my ruste dach oft nacht zijn.
Dat God voorsien heeft, dat moet volbracht zijn.
| |
[Folio 51r]
| |
Sycheus mijn man bleef hier opder eerden deerlijckGa naar margenoot+
Van mijnen broeder vermoert ter offerhanden,
Dies werdick ballinck met onweerden cleerlijck,
En werdt veruolcht van hem vol schanden.
Hem ontvloden zijnde, hier in onbekende landen
Ben ick geraect, onbewoont sonder huysen.
Coopende dees plaetse, die ick v in handen
Hebbe geleuert, noyt meerder confuysen.
Een stadt hebbe ick voltimmert, grachten en sluysen,
Fonderende, en vesten met hooghe mueragie.
Die ick al, (tschijnen wonderlijcke abuysen)
Al en was ick maer een vrouwelijcke personagie,
Hebbe moeten beschermen voor heere en pagie,
Die my al wouden sonder sparen schinden.
Onsalich is hy die in onrusten moet zijn iaren inden.
Menich wasser die ter eeren begeerde my,Ga naar margenoot+
Maer v ridderlijck wesen, heeft my doẽ befaẽt blakẽ,
Hoe sal ick nu (als de verueerde vry)
VVt Hierbas handen ongepraemt raken?
VViens trouwe dorstic so stoutelijck onbescaẽt laken.
VVant v (al was hy bouen my) ick vercoren hadde.
Hoe sal Pygmalion nu (machtich vernaemt) waken
Die mijns mans bloet oock gesworen hadde,
Naer mijn bloet wẽschen, och oft ghi ongeborẽ hadde
O Venus gelaten dees wreede effigie,
Troyens schat daerom niet heel verloren hadde
Gebleuen, noch de macht van Phrygie.
Och sydy ghy de bewaerder van de religie?
O ontrouwe AEneas, wee die binnen uwer scolẽ zijn.
De schapen zijn veych, die den wolf beuolen fijn.
| |
[Folio 51v]
| |
Ga naar margenoot+ Och suldy my verlaten, mogelijck beurucht zijnde?
Dies ick mach wel roepen clagen en kermen.
O wee v, dat ghy oyt dese vlucht pijnde.
Hebdy met den ongheborenen gheen ontfermen?
Soo sal den ongheborenen eylacen ochermen
Onnoselijck met zijn moeder de doot verweruen.
En sal in mijn bloet versmooren, verwermen,
Een sweert met een pijne salder twee doen steruen.
Beueelt v Mercurius nu te gane van deser eruen,
VVaerom verboot hy v niet herwaert te reysene?
Ick sou v wel hebben moghen deruen.
VVie beual v aen mijn palen te deysene?
Och, als ict al van beginsel pijne touerpeysene,
Vee mijns dat ick v sach, hoorde oft sprack oyt.
Maer tis nu te spade, na raet en ghebrack noyt.
Ga naar margenoot+ Laet Mercurius nu (die v te blijuene hier
Verboden heeft) inder noot v vrient zijn,
Als v schepen op de zee beginnen te drijuene schier.
Laet hem v leytsmã duer tẽpeest, storm, en wint sijn.
Troyen en alle huer mueren die indẽ grõt geschint sijn
Soudy met minder moeyten, so sy by Hectors tijen
Stondẽ op gerecht hebben. dit mach wel versint sijn,
Dan alsoo duer dzee met druck ende lijen
Italien te soekene. ten is vry (dus wilt doch mijen)
Daer ghy zeylen sult Simois soete riuiere niet,
Maer des Tybers wreet water sal v bestrijen,
Al ist dat Iuppiter v duer synen Griffiere riet
Tot Italien, dwelck v met verstooten maniere vliet.
En in v oude dagen en suldyer noch niet geraken an.
Qualick men een wijf tegen harẽ danck ontscakẽ can.
| |
[Folio 52r]
| |
Met mijn volck, en lant, v ghenoughen laet,Ga naar margenoot+
En met Pygmalions rijcdom v te voren gewonnen.
Brengt Troyen in Tyrien, tsal beter vougen: iaet
VVilt mijn rijck regeren so ghy hebt begonnen.
VVildy Ascanium eenich crijchs victorie ionnen?
Hier is noch al twist diemen moet beslichten,
Hier is geroct dat noch niet en is volsponnen.
Hier sijn noch vianden die teghen my oprichten,
Daer hy triumphelijck teghen mach vichten.
Ghy muecht hier orloge, oft vre (so ghi wilt) baren.
Ascanius, God geue (diet al can verlichten)
Dat hy so voorspoedich noch volende sijn iaren
Elders als hier: en dat sonder beswaren
V vader mach rusten, tsij in wat hoecken oock.
Die niemant en misdoet hoe soumẽ hẽ quaet toe vloeken oock.
O AEnea, die ick oyt soo ghesint hebben,Ga naar margenoot+
Ia al geiont dat mijne is onuerdroten.
VVat hebick v misdaen dan dat ick v gemint hebbe?
Ick en ben oock niet wt Griecken gesproten.
De Troysche landouwen, casteelen oft sloten,
Niemant vanden mijnẽ en heeft oyt willẽ bescayen.
Oft schaemdy v mijnder, oft mijnen ghenoten?
Ick weet daer raet toe, weest niet belayen:
Acht my voor v dienstmaecht met versmayen,
Dese zee die hier neuen Chartago gelegen lijt
Dicwils saecht, dicwils straf is vol ongenayen
(V slachtende) datmense niet en can bewegen wijt.
Verwacht haer stilte, als ghy ommers genegen sijt
Om reysen: luttel iemant haer nu passerende is.
Die willens in sijn doot loopt God temterende is.
| |
[Folio 52v]
| |
Ga naar margenoot+ Geeft my de last, ick sal v waerscouwen wel,
Alst tijt om reysen is, het is v tsienste,
V scepen en sijn oock, wiltse wat verbouwen snel,
Nau half verlapt: dus op alle verdienste,
Die ick v bewesen hebbe als de vrienste,
Een luttel tijts verbeyt, op dat den tijt my
Mach leeren verdraghen, o edel geengienste:
En dat v liefde die nu vierich duersnijt my,
Mach vercoelẽ, oft anders aeniaechdy des doots strijt my:
En sal nu mijn leuen bloedich wtstorten.
V wreetheyt die genereert den nijt my,
Dat ick voor mijn iaren, mijn daghen sal corten.
Dies ick v sweert fellijck wt moet horten.
Hier mede so wilick nu mijn slot maken.
Tis deerlijck als lief moet om lief sulcke not craken.
Ga naar margenoot+ O ridderlijcke Prince, oft ghy saecht nu dimagie,
Mijns scrijuens en mijns doots vermanen,
V Troiaensch sweert, dat eens hadde couragie,
VVort nu vochtich duer mijn loopende tranen:
Dwelck met mijnen bloede terstont sonder wanen,
Sal oock geuerwt worden, wel te passe hier ghelaten
Op dat ick mijn doot daer me sou wt planen.
Tgequetst herte duer v liefde wilt v sweert ooc hatẽ.
O Anna suster, besorcht ghy wel wter maten,
Om eerlijck te vercierene mijn dootlijcke mortorie,
Op dat my niet toe en scrijuen alle staten,
Dat Elisa vernielt is metten viere cleyn glorie.
Maer sedt op mijn graf dees woorden voor een memorie,
Ga naar margenoot+ AEneas doorsake des doots, en tsvveert ghegheuen heeft:
Mer Dido metter hant selue haer benomen dleuen heeft.
Hier eyndt dese Epistele. |
|