De twaalf Artijkelen des Geloofs Op een ander wyse.
IK bouw mijn hoop, en al mijn heil, gewis,
Door mijn geloof, in God, den Vaader,
Die Schepper, door sijn almagt, is,
Van Heemel, Zee, en Aard' te gaader:
Die ons schiep, naa sijn eeven-beeld,
Van saad, tot saad heeft, voort-geteelt;
En nog geduurig onderhoud
Wat hy gemaakt heeft, en gebouwt:
Ia die het al, door sijn voorsienigheid,
Na sijnen wil, bestiert, en leid.
2 En ik geloof in Christum, onsen Heer,
Sijn lieven soon, sijn een-gebooren,
Die, door sijn saaligende leer,
Sijns vaaders naader wil dee hooren:
Ontfangen van den heil'gen geest,
Is van een maagd gebaart geweest:
Die, onder Pontzi heeft gele'en,
Gekruist, gestorven, en met een
In 't graf gelegt, ter helle ne'er-gedaalt
Voor onse sonden heeft betaalt.
3 Die, naa de dood te niete was gedaan,
Als temmer van de helsche schaaren,
Den derden dag we'er opgestaan,
Ten Heemel seeg-rijk is gevaaren.
Hy sit, in sijn verheeven stant,
Aan Gods, des vaaders rechter-hand;
Van waar hy, met basuin ge-schal,
Op wolken weeder-koomen zal;
En vellen 't vonnis, oover klein, en
| |
Die leevend zullen zijn, en dood.
4 'k Geloof in God, den heil'gen geest, met een.
'k Geloof een kerk, van God verkooren,
Die heilig is, en algemeen,
Wiens leeden Christo toe-behooren;
Dat ieder mensch, die heilig leeft,
Met heiligen gemeinschap heeft:
En dat voor my vergiffe-nis,
Voor eeuwig van mijn sonden is.
Dat oock mijn vleesch we'er op zal staan uit stof,
En eeuwig leeven, tot Gods lof.
|
|