| |
Den Cij. Psalm.
HEer wil mijn gebed verhooren,
Mijn geroep komt u ter ooren,
In mijn oovergroot verdriet,
Berg voor my uw aansigt niet.
Neig uw oore tot mijn klaagen,
In mijn ziels benauwde daagen.
Als ik roep, en hulp begeere,
Zoo verhoor my haastig, Heere.
2 Want mijn daagen zijn daar heenen,
En als rook vergaan, verdweenen:
Mijn gebeent' is uitgebrand,
Als een haard, van langer hand.
| |
| |
't Herte leid my ne'er-geslaagen,
En, als gras, verdort van plaagen,
Zoo dat ik het daagliks eeten,
Van mijn brood al heb vergeeten.
3 Mijn gebeentens staan verheeven,
Aan het vel mijns vleeschs sy kleeven:
Geeft mijn stemme sucht, op sucht.
'k Ben, (ach!) in mijn eensaam quijnen,
Als een Roerdomp der woestijnen,
Als een Steen-uyl, die met huilen,
In een wildernis, blijft schuilen.
4 Nachten breng ik door met waaken,
Als een mussche, die op daaken,
Van sijn we'erga afgescheurt,
Eensaam sit, en sich vertreurt.
Mijne haaters my belaaden,
Al den dag, met bitter smaaden.
Die met raasen my ont-eeren,
Vloeken my, wanneer sy sweeren.
| |
j. Pause.
5 Ik, in stof ter ne'er geseeten,
Moet met asch mijn brood nu eeten,
En vermeng mijn drank doorgaans,
Als ik drink, met veel getraans;
Om dat ik uw gramschaps slaegen,
En uw grooten toorn moet draagen:
Want gy hebt my hoog verheeven;
Maar nu we'er ter ne'er gedreeven.
6 Mijne daagen gaan beswijken,
Als een schaaduw in haar wijken:
Ik verdor gelijk het gras,
| |
| |
Maar gy, Heere, blijft on-endig,
En in eeuwigheid bestendig;
Uwen naam blijft in gedachten,
Van geslachten, tot geslachten.
7 Gy zult, met ontslooten ermen,
Opstaan, en u eens ontfermen,
Want, o Heer, het werd al spaade;
En de tijd, van uw genaade,
Iaa de tijd hier toe genoomen,
En bestemt, is al gekoomen.
8 Want de steen-hoop van haar wallen,
Al uw knechten wel-gevallen,
Tot herbouwing van uw huis;
Elk heeft deernis met haar gruis.
Dan zal 't Heidendom, na deesen,
's Heeren naam eenpaarig vreesen.
Alle Kooningen der aarden,
Houden dan uw eer in waarden:
9 Als de Heer, dien wy vertrouwen,
Zion weeder op zal bouwen,
En verschijnt we'er toebereid,
In sijn oude heerlikheid:
Als hy sich tot hen zal wenden,
Die ontbloot zijn, vol elenden;
En 't gebed niet zal versmaaden,
Van die hem om hulpe baaden.
| |
ij. Pause.
10 Laat dat heil, dan ons gegeeven,
Breed, en net, zijn opgeschreeven,
En met vlijt te boek gebracht,
Voor het volgend naa-geslacht,
| |
| |
Ook eens zal geschaapen weesen
Gods beschikking looven, prijsen,
En den Heere dank bewijsen.
11 Want de Heer keek dan verbeeden,
Uit sijn hooge heiligheden,
Van den Heemel neederwaard,
En sag selve toe op aard',
Om te hooren 't groot verlangen,
En het suchten der gevangen;
Om de kinders los te maaken,
Die in 's doods geweld noch staaken.
12 Op dat elk den naam der Heeren,
Binnen Zion, we'er mag eeren,
En sijn lof, met sang, en spel,
Als de volken aller wijken,
En de verdste Kooningrijken,
Daar te saam, by Iacobs schaaren,
Tot des Heeren dienst vergaaren.
| |
iij. Pause.
13 Hy heeft ne'ergedrukt mijn krachten,
Op den weg most ik versmachten,
Daarom seg ik, met geklag,
Neem, in 't midden mijner daagen,
My, mijn God, niet weg, door plaagen:
Uwe jaaren zijn in krachte',
Van geslachte, tot geslachte.
14 Gy, voor alle tijd en stonden,
Laagt voor-heen des weerelds gronden,
Ook is 't Heemels hoog gewelf,
't Werk-stuk van uw handen self:
| |
| |
Maar o Heere, gy blijft staande;
Al dat werk schijnt stand te houden,
Maar 't zal, als een kleed, ver-ouden:
15 Gy zults' alle met malkand'ren,
Als een oud gewaad, verand'ren;
Iaa sy zullen, naa uw raad,
Gansch verandert zijn van staat.
Maar gy zijt gelijk voor deesen,
Gy zult steeds de selve weesen;
En uw jaaren, die volherden,
Zullen niet ge-eindigt werden.
16 Al de kinders uwer knechten,
't Vroom geslachte der oprechten
Zullen woonen, met hun saad,
In een vast-herstelde staat;
En, na 't treuren, en het quijnen,
Voor uw aangesigt verschijnen,
En gevestigt zijn, en blijven:
Dat 's de troost die 't hert kan stijven.
|
|