| |
Den Lxxix Psalm.
Het Heidensch volk is in uw erf gekoomen,
Heeft daar, o God, den tempel ingenoomen,
Uw heilig huis ontreinigt, en met eenen,
Ierusalem gemaakt tot gruis van steenen.
Des Heemels voog'len eeten:
't Vleesch van uw gunst-genoot,
Wierd, naa een wreede dood,
Voor 't land-gediert gesmeeten.
2 Sy hebben 't bloed van uwe gunst-genooten.
Als waater, om Ierusalem, vergooten,
En niemand was daar oover in die daagen,
Die hen in 't graf ter aarde wilde draagen.
Zijn nu, helaas, een smaad
Der buuren, die ons hoonen;
Stelt ons ten schimp, en spot
Van die rondom ons woonen.
3 O Heer, hoe lang zult gy uw uitverkoor'nen
Zo hard noch zijn? hoe lang op
| |
| |
Of zal den gloed uw's yvers, om te wreeken,
Als brandend' vuur, voor eeuwig zijn ontsteeken?
Wil kooning-rijken slaan,
Nooit kenden, noch u eeren.
4 Want ieder is op Iacobs volk gebeeten:
Men heeft hun erf, als roof-goed, opgegeeten:
Sijn hof, en wooningen, vol lieflikheeden,
Zijn van hun gansch verwoest, en plat getreeden.
Die eertijds zijn geschied,
Toen w' u tot gramschap porden.
Haast u, en kom ons voor,
Want wy zijn dun geworden.
| |
Pause.
5 Help ons, o God, wil onsen Heiland weesen,
Ter liefd' uw's naams, op dat die werd gepreesen:
Red ons, en doe versoening onser sonden,
Laat uwen naam niet kracht'loos zijn bevonden.
Waar toe des Heidens spot,
Die segt, waar is hun God?
Zult gy dat zoo gedoogen?
Wraak aan den Heid'nen doet
En straftse voor ons oogen.
6 Laat nu doch eens 't gekerm, van alle vroomen,
Die zijn gevangen, voor uw aanschijn koomen:
De kinderen des doods behou in 't leeven,
| |
| |
Na dat uw erm in grootheid is verheeven.
Hun trotsen smaad te draagen,
Waar mee dat godloos saad,
Vervul hun schoot met plaagen.
7 En wij uw volk, de schaapen uwer weiden,
Wy sullen dan uw lof al-om verbreiden,
En eeuwig, van geslachten, tot geslachten,
Uw grooten roem vertellen, en betrachten.
|
|