Den hoonig-raat der psalm-dichten ofte Davids psalmen met d'andere lof-sangen
(1686)–Hendrik Ghijsen– Auteursrechtvrij
[Folio I6r]
| |
die ooit doet
Het minste goed.
2 De Heere God sag uit den heemel ne'er,
Om eens te sien wat's menschen kinders deeden,
Of iemand van hun allen, hier beneeden,
Verstandig was, wiens herte socht den Heer,
Of sijne leer.
3 Maar hy bevond den dool-weg algemeen;
Een ieder was van hem te rug geweeken,
Te saamen vuil, vol stanks, en ziel-gebreeken;
Die 't goede waarlik doet, en isser geen,
Ia ook niet een.
4 Wel isser by die onrecht werk bestaan
Geen kennis meer, is God haar zoo vergeeten?
Sy, die, als brood, mijn lieve kind'ren eeten?
Sy roepen, in hun boosheid niet begaan,
God nimmer aan.
5 Sy zijn vervaart, daar zulks niet wierd verwacht,
Elk schrikt vol schriks, want God verstrooit de beenen
Des heirs van uw beleegeraars daar heenen;
Sy zijn beschaamt, want God verwerpt 't geslacht
Dat hem veracht.
6 Och of het heil, dat Israël bevrijd,
Uit Zion quam! voor die nu zijn gevangen:
Als God zijn volk herstelt, na ons verlangen,
Zal Israël en Iacob elk om strijd,
Zijn seer verblyd.
|
|