| |
Den xliiij. Psalm.
O God, ons oore hoorde melden,
Wijl onse Vaders 't ons vertelden,
Wat werk gy, in hun daagen, wracht,
In daagen al van ouds geacht.
Gy hebt de Heid'nen, met uw hand,
Uit het besit geheel verdreeven,
En seer geplaagt, maar hen geplant;
En, voortgeschooten, vrucht doen geeven.
2 Want datse 't land ten erve kreegen,
| |
| |
hun swaard, noch oorlogsdeegen,
Hun erm, noch kracht, gaf hun geensins
Zo grooten heil, en veel gewins.
Maar uwen erm, en rechter-hand,
En 't licht uws aansigts, datse saagen;
Mits gy 't hen schonkt, ten onderpand,
En had in hen een wel-behaagen.
3 Gy zijt, o God, noch eeven krachtig,
Gy zijt mijn Kooning, sterk, en magtig;
Doe Iacob bystand, en bestel
Noch hulp, en heil voor Israël.
Zo zullen wy ons we'er-party,
Door uwe kracht, met hoornen stooten;
Vertreeden, Heer, die ons ontblooten.
4 Want ik en zal my niet verlaaten
Op mijnen boog, die niet kan baaten;
Ik weet ook, dat, in ongeval,
Mijn swaard my niet verlossen zal.
Maar, Heer, alleenig uwe hand
Verlost ons, van ons' we'er-partijders;
Gy maakt beschaamt, en brengt te schand,
Al onse haaters, en benijders.
| |
j. Pause
5 Den ganschen dag zy God gepreesen;
In hem zal al ons roemen weesen,
En van ons zy uw naam geseit,
Lof, prijs, en eer in eeuwigheid.
Maar gy verstoot ons nu ter tijd,
Gy hebt met schand ons doen bedenken,
Dewijl gy niet geneegen zijt,
| |
| |
met ons krijgs-volk uit te trekken.
6 Gy doet met schand, en met on-eere
Ons, van den vyand, rugwaards keere':
Ons' haaters rooven ons schoon uit,
En deilen onder sich den buit.
Als schaapen geeft gy ons ter spijs;
En die gy noch vergunt het leeven,
Hebt gy, op een versmaade wijs',
Verr onder Heidenen verdreven.
7 Gy brengt uw volk in slavernye,
Dat gy verkoopt, om geen waardye;
Gy leevert hen voor 't geen men bied,
En hunnen prijs verhoogt gy niet.
Gy stelt ons in zo grooten smaad,
Dat onse buuren self ons hoonen;
Wy zijn ten spot, en schimp, op straat,
Voor alle die rondom ons woonen.
8 Gij gaat ons tot een spreek-woord stellen
Den Heid'nen, die ons scham'rig quellen:
De volk'ren zijn vol haat, en nijd,
Sy schudden 't hooft, tot onser spijt.
Ik sie mijn schande voor my staan,
En al den dag niet eens vertrekken,
Ik weet mijn oog niet op te slaan,
De schaamte blijft mijn aansigt dekken.
9 Ter oorsaak dat wy met ons' ooren,
De lasteraars en hooners hooren;
Van weegen 's vyands wreevelmoed,
Vol wraak-sugt, dorstend' naa ons bloed.
| |
| |
Noch hebben wy u niet vergeeten,
Noch teegen uw verbond misgaan,
Op valsch gehandelt, met ons weeten.
| |
ij. Pause
10 Ons hert is nooit in u besweeken,
Noch achterwaards van u geweeken;
Nooit onse gang van 't pad gekeert,
Dat uwe Wet ons had geleert.
Hoewel gy ons uw hand ontrekt,
En plettert in een plaats der draaken;
Met schaaduwen des doods bedekt,
Als menschen die het graf genaaken.
11 Zo wy nu hadden met voor-weeten
Den naam van onsen God vergeeten,
Of onse handen uitgebreid,
En tot een vreemden god geschreit;
Zou God, na sijn gerechtigheid,
Die grouwelen niet ondersoeken?
Hij weet wat in 't verborgen leit,
En kent des herten diepste hoeken.
12 Maar om dat wy uw naam belijden
Sy daag'liks ons ter dood bestrijden:
Om uwent wil zijn wy geacht,
Niet meer als schaapen die men slacht.
Waak op, wat zoud gy slaapen, Heer?
Wat blijft u oog zo lang geslooten?
Toon dat gy 't siet, ontwaak eens weer,
Wil niet in eeuwigheid verstooten.
13 Waarom zoud gy uw aanschijn bergen,
En langer noch ons laaten tergen?
| |
| |
Waarom vergeeten, zonder end,
Ons' onder-drukking, en elend?
Want onse ziel de moed begeeft,
Sy is in 't stof heel ne'er-geboogen,
En onsen buik aan d' aarde kleeft,
Wy leggen gansch in onvermoogen.
14 Sta op, o Heer en wil verschijnen;
Kom ons te hulp, eer wy verdwijnen;
Verlos ons, door uw wijs beleid,
|
|