Den hoonig-raat der psalm-dichten ofte Davids psalmen met d'andere lof-sangen(1686)–Hendrik Ghijsen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Den xlii. Psalm. Als een Hert na waaterstroomen, Dorstig hijgt, zo hijgt mijn ziel, Om tot u, o God, te koomen Want sy reeds al seer verviel. Iaa sy dorst na 't soet genot Van haar God, des leevens God; Wanneer zal ik, naa dit quijnen, Voor Gods aangesigt verschijnen. 2 Mijne traanen zijn mijn spijse, Dag en nacht vermits dien spot, Dat my daagliks, schimpsche-wijse, Werd gevraagt, waar is uw God? 'k Stort mijn ziel uit, denk ik aan Hoe ik naa Gods huis mogt gaan, In de schaar, en feest-gedrangen, Met gejuich en lof-gesangen. 3 O mijn ziel wat buigt gy needer? Waarom zijt gy ongerust? Hoop op God, want ik zal weeder Tot sijn lof-sang gaan, met lust: Sijn verlossend' aangesigt Zal ik looven, met gedicht. O mijn God, mijn ziels-vermoogen Leit in my gansch ne'er-geboogen 4 Uws gedenk ik in mijn dwaalen Zoo in 't land des strooms Iordaan, Als daar Hermons grensen paalen, Of daar kleine bergen staan; Schoon het eene grond'loos diep Tot den and'ren afgrond riep, En uw stercke waater-gooten, Met gedruisch, van booven schooten. [Folio H1v] [fol. H1v] Pause. 5 Al uw golven, al uw baaren, Zijn my oover 't hooft gegaan; Maar de Heer zal my bewaaren, En sijn goedheid siet my aan; Die zal 's daags doen sijn gebied; 's Nachts sal by my zijn sijn lied; En 't gebed, ook opgeheeven Tot den God, die my doet leeven. 6 'k Zal tot God mijn steenrots, spreeken, Waarom doch vergeet gy my? Moet ik steeds in 't swart my steeken, Onderdrukt van mijn party? 't Is een dood-steek in mijn hert, Die my in 't gebeente smert, Als sy spott'lik tot my spreeken, Waar is God, uw God geweeken. 7 O mijn ziel, wat buigt g'u needer? Wat zijt gy, in my, ontrust? Hoop op God; want ik noch noch weeder Hem eens looven zal, met lust: Hy heeft dikwils my bevrijd, En mijn aangesigt verblijd: Hy zal my verlossing geeven, Want hy is mijn God gebleeven. Vorige Volgende