| |
| |
| |
Een springplank voor lezer en auteur
Jeugdtijdschriften
Marjoke Rietveld-van Wingerden
Hoort vluchtig leesgoed als tijdschriften wel thuis in een geschiedenis van de jeugdliteratuur? Veel jeugdbladen hebben een korte looptijd, maar ook populaire tijdschriften met een lange staat van dienst wacht weinig roem; ze gaan na het lezen bij het oud papier. Andere tijdschriften voor kinderen verbergen hun hogere aspiraties niet: heidense zieltjes winnen of ten strijde trekken voor eigen taal en zeden. Toch maken de perifere jeugdmagazines op een interessante manier het complexe beeld van de jeugdliteratuur completer. Door zijn periodieke en deels informatieve karakter sluit het jeugdblad aan bij actuele maatschappelijke kwesties, meer dan jeugdboeken, die een langer productieproces doorlopen. Het jeugdtijdschrift wordt zo een spiegel van zijn tijd (Johannes 1995, 152). Daarnaast is er de literaire functie voor kind én schrijver. Verhalen en gedichten dragen bij aan de literaire vorming van de lezer. Voor auteurs en illustratoren is menig jeugdblad een podium geweest waarop nieuw schrijf- en tekentalent zich kon ontwikkelen, een springplank dus naar een succesvolle carrière.
| |
Opvoeden voor een betere samenleving (1757-1840)
De Verlichting vormde een vruchtbare voedingsbodem voor het ontstaan van het jeugdtijdschrift. Opvoeding van de jeugd in dienst van een betere samenleving stond daarin immers hoog genoteerd. Door hun oriëntatie op de maatschappelijke actualiteit waren jeugdtijdschriften een nuttig instrument bij de opvoeding. Hun bereik moet echter gerelativeerd worden, omdat alleen welgestelden zich de luxe van een jeugdtijdschrift konden veroorloven. Tussen 1757 en 1830 waren er slechts vierentwintig jeugdtijdschriften, die bovendien een korte looptijd hadden: een jaar of soms nog minder. De vroegste tijdschriften die in Nederland verschenen, waren vertalingen. The Lilliputian Magazine (1751-52), waarvan drie nummers verschenen in Londen, was het eerste Europese jeugdtijdschrift. Jeanne-Marie Leprince de Beaumont, een Franse gou- | |
| |
vernante die in Londen werkte, liet zich erdoor inspireren (Drotner 1988, 17-22). Haar Magasin des Enfans (1756-57) voor kinderen van zes tot twaalf jaar en publicaties voor oudere meisjes, zoals Magasin des Demoiselles, verschenen in verschillende talen. De Nederlandse vertalingen kwamen onder de titel Magazijn der Kinderen (1757) en Magazijn der Jonge Juffrouwen (1759) op de markt. De inhoud bestond vooral uit dialogen, Bijbelverhalen en sprookjes zoals ‘De Schone en het Beest’. Deze tijdschriften dienden op hun beurt als voorbeeld voor Christian Felix Weisse, redacteur van Der Kinderfreund, waarvan de Haarlemse uitgever C.H. Bohn elk nummer direct na zijn verschijning vertaalde onder de titel De Vriend der Kinderen (1778-83). De parallellen met Magasin des Enfans zijn opmerkelijk. Beide tijdschriften wisselen dialogen af met verhalen. In het Franse blad zijn een gouvernante en zes pupillen de hoofdpersonen, en bij Weisse een vader en zijn vier kinderen. Zelfs de
leeftijden van de kinderen komen overeen: vijf tot dertien jaar. Beide uitgaven passen naadloos in de Verlichting, met hun aandacht voor de eigen aard van het kind en het belang van spelend leren. In zijn ‘Woord vooraf’ bij het eerste nummer van De Vriend der Kinderen stelde Weisse: ‘Want ik houde het voor een stelregel, dat men kinderen het leven zo genoeglijk en gelukkig maken [sic] als mogelijk is, en hen al spelende onderwijzen moeten.’
De opkomst van het Nederlandstalige jeugdtijdschrift kan niet alleen verklaard worden vanuit de internationale context, maar ook vanuit ontwikkelingen in de volwassenenliteratuur. Daar waren al eerder in de achttiende eeuw, naar Engels voorbeeld, de zogenoemde spectatoriale tijdschriften ontstaan, didactisch en moraliserend van opzet, die de burger uitnodigden om na te denken over zijn identiteit. Het bekendste was De Hollandsche Spectator (1731-35) van Justus van Effen. Jeugdperiodieken waren daar tot op bepaalde hoogte een imitatie van, zoals blijkt uit de titel Spectator der Jeugd (1780). Met een aantrekkelijke en gevarieerde inhoud streefden deze tijdschriften naar de verspreiding van burgerdeugden. Bibliotheek der Kinderen (1780-82), het eerste oorspronkelijk Nederlandse jeugdtijdschrift, hanteerde hetzelfde concept. Dit kwartaalblad kwam uit bij de Amsterdamse uitgever Elwe. Redacteur was Lieve van Ollefen, die enkele publicaties voor kinderen op zijn naam had staan. De inhoud bestond uit toneelspelen, vertellingen, fabels, gedichten en spelletjes. Volgens Van Ollefen werden bijdragen spontaan ingestuurd en hij beloonde de inzenders met een gratis exemplaar. De eerste jeugdbladen verschenen vooral in Amsterdam en Den Haag, twee welvarende grote steden met veel potentiële lezers. De verspreiding verliep via de plaatselijke boekhandelaren. Een kort lijntje tussen uitgever
| |
| |
en lezer was zeker nodig als een blad wekelijks verscheen. Daarmee had het Weekblad voor Neêrlandsch Jongelingschap (1783-86), geïnspireerd op het Niedersäksisches Wochenblatt für Kinder (1774-79), de primeur (Buijnsters 1989, 203). Het tijdschrift bevatte naast verhalen, gedichten, fabels en dialogen ook stukjes over de natuur, ontleend aan de Katechismus der natuur (1777-79) van Johannes Florentius Martinet. Nieuw zijn de rekenopgaven, puzzels en raadsels, bedoeld om de lezers tot nadenken te stimuleren. Kinderen van acht tot veertien jaar vormen de doelgroep, zo blijkt uit een intekenlijst, met daarop onder anderen de kinderen van stadhouder Willem v. Redacteur was de verlichte lutherse predikant Augustus Sterck. Hij wilde het blad dichter bij de lezers brengen, bijvoorbeeld door lezersbrieven op te nemen, al is het onduidelijk of het om echte dan wel gefingeerde brieven ging (Buijnsters 1984, 41). Herkenbaar waren ze vermoedelijk wel:
Lijsje Spanmiddel, die noch al voortvaart, zich zoo nauw te rijgen, wordt noch eens ten overvloede, tegen deeze nadeelige gewoonte gewaarschuwd. Mijne verspieders hebben mij verzekerd, dat het chirurgijnsgilde van de plaatze, daar zij woont, haaren dood met verlangen tegemoet ziet, om haar lijk op den snijkamer te brengen; dewijl men zeer begeerig is om te weeten, waar haare maag ligt, voor welke men niet begrijpen kan, dat eenige plaatze, hoe genaamd, in haar lichaam is overgebleven. (geciteerd in Rietveld-van Wingerden 1992, 237-238)
Een tijdschrift met een langere levensduur was Philopaedion (1822-31), dat een modern concept neerzette. Voor het eerst schreven auteurs - onder wie bekende namen als Petronella Moens en Francijntje de Boer - onder hun eigen naam. Nieuw was verder het gebruik van vaste rubrieken, in dit geval voor godsdienst, aardrijkskunde en geschiedenis.
In 1834 begon het jeugdtijdschrift aan een groeispurt. Vrijwel elk jaar ontstonden nieuwe periodieken en sommige daarvan hadden een levensduur van tien jaar of langer. De bladen werden aantrekkelijker door illustraties en goedkoper dankzij verbeterde druktechnieken. De Mimersbron (1834-38) van de Amsterdamse uitgever en redacteur Pieter van Arum was trendsettend met werktekeningen voor knutselen, een element dat na 1850 gemeengoed zou worden. Hollandsch Penningmagazijn voor de Jeugd (1834-52), van de Haagse uitgever en steendrukker S. de Visser, was in zijn tijd uniek vanwege de vele illustraties en de nietbelerende toon. De informatieve bijdragen gingen over de dierenwereld,
| |
| |
landen en steden, en over actuele ontwikkelingen zoals de aanleg van spoor- en vaarwegen. Het blad was een imitatie van het Nederlandsch Magazijn ter Verspreiding van Algemene en Nuttige Kundigheden (1834-67), een periodiek voor volwassenen in de trant van de Engelse penny magazines.
Ook andere tijdschriften maakten ruimte voor wereldoriëntatie. De Leidsman der Jeugd (1835-41) bijvoorbeeld, was grotendeels gericht op de vaderlandse geschiedenis, vanaf de Batavieren tot de Franse tijd. Redacteur M. Westerman deelde in het eerste nummer (1835, 6-7) de opzet mee:
en het zal u te aangenamer wezen een Nederlander te zijn, naarmate gij te meer van de deugden uwer voorvaderen overtuigd worde en tevens met voldoening ontwaren zult, hoe dikwerf dat land door eenen blijkbaren bijstand van de Goddelijke Voorzienigheid gered werd [...]. Zoo lieve kinderen! zult gij, u met de geschiedenis van uw vaderland bekend makende, tevens het voorbeeld der deugden vinden, welke u eenmaal als brave burgers zullen onderscheiden, en aan wier beoefening het geluk van uw leven verbonden is, terwijl gij tevens de dwalingen zult leeren kennen, waardoor dat geluk verstoord zou kunnen worden.
Dat kennis van het nationale verleden tot een deugdzaam leven leidt, past binnen de Romantiek, die met haar verheerlijking van het verleden een stempel op de jeugdtijdschriften drukt.
| |
Religieus réveil (1840-1900)
Op enkele uitzonderingen na waren jeugdtijdschriften tot ver in de negentiende eeuw belerend en moraliserend van toon. Na 1840 kwam expliciet religieuze vorming op de voorgrond als gevolg van een religieuze opleving, die in België katholiek van karakter was en in Nederland protestants. Het eerste Vlaamse jeugdtijdschrift Annalen van het Genootschap der Heylige kindsheyd (1847-1933) dankt zijn ontstaan aan dat Reveil. Het werd uitgegeven in Mechelen en geredigeerd door de Antwerpse geestelijke Kamps. Het Genootschap was door de bisschop van het Franse Nancy in 1843 opgericht met als doel kinderen te betrekken bij het missiewerk. Andere landen sloten zich bij de beweging aan, België voorop. Jonge lezers werden gestimuleerd voor de ‘heidenkinderen’ uit de missiegebieden te bidden en geld bijeen te brengen om hen vrij te kopen
| |
| |
en in katholieke tehuizen te laten opvoeden. Zo konden lezers aflaten verdienen ter bevordering van hun eigen zielenheil. Bovendien mochten ze een naam bedenken voor het kind dat door hun toedoen het doopsel ontving. Sensatie was in dit blad niet ongewoon, zoals blijkt uit verhalen over kindermoord en kinderverwaarlozing in China, waar de katholieke missie toen actief was.
Een Nederlandse afdeling van het Genootschap kwam er in 1849 en een jaar later bracht ze een eigen tijdschrift uit met nagenoeg dezelfde titel. Vele verhalen zijn ontleend aan brieven en verslagen van missionarissen. Elk nummer bevat de registratie van binnengekomen giften. Pater Cornelis Johannes Zwijsen wees in 1922 op de goede resultaten die het jaar voordien werden behaald: ‘400 000 kinderen gedoopt (meest in stervensgevaar) en 450 000 kinderen in weeshuizen opgevoed. Voorwaar, uitkomsten, wel in staat om den ijver aan te wakkeren. Aan duizenden en duizenden kinderen was de eeuwige zaligheid bezorgd. En wie een ziel redt, redt ook de zijne’ (Knipschild 2009, 5). Toen het Genootschap in 1933 werd overgedragen aan Rome, gingen de Vlaamse Annalen verder door het leven als Annalen van het Pauselijk Genootschap der Heilige Kindsheid en na de Tweede Wereldoorlog als Tam-Tam. De Nederlandse uitgave werd in 1934 voortgezet als Kleine Apostel, later afgekort tot Klap. Zowel in Vlaanderen als in Nederland zijn deze twee missietijdschriften de jeugdbladen met de langste duur. Het geheim van dit succes is flexibiliteit. Ze hebben hun voortbestaan gewaarborgd door telkens hun concept aan te passen aan de veranderende maatschappelijke context. Zo kwam na de Tweede Wereldoorlog het accent meer op ontwikkelingssamenwerking te liggen. In Nederlandse orthodox-protestantse kring ontstonden gelijkaardige tijdschriften, met als eerste het Zendelingsblad voor de Jeugd (1850-68) van Theodorus Matthijs Looman. Tot aan de Tweede Wereldoorlog vormden missie- en zendingstijdschriften in Vlaanderen en Nederland een vast onderdeel in het tijdschriftenaanbod voor de jeugd, met een hoogtepunt in de jaren 1920 tot 1940.
Het Réveil in Nederland leidde ook tot het ontstaan van tijdschriften met een algemene en gevarieerde inhoud, zoals Timotheus (1849-1955) van de predikant en kinderboekenschrijver Jan de Liefde en Voor de Lieve Kleinen (1860-1925) van Herman Cornelis Voorhoeve, in 1926 voortgezet als Voor de Jeugd. De Liefde onderhield een levendige correspondentie met zijn lezers: op ingezonden brieven reageerde hij vaak humoristisch. De orthodox-protestantse tijdschriften legden de nadruk op innerlijke zuiverheid, vroomheid en gewetensvorming. In de veelal sen- | |
| |
timentele en dramatische verhalen dienden de personages uit de lagere sociale klassen door hun hoogstaande moraal en geloof tot voorbeeld voor de rijken.
Bij de katholieken was de Nederlandse jeugdtijdschriftenmarkt - die in Vlaanderen pas in de twintigste eeuw tot volle ontwikkeling zou komen - vooral in handen van congregaties. Het bekendst werd De Engelbewaarder (1885-1958) van de Paulusvereniging te Maastricht, in 1893 overgenomen door de Fraters van Tilburg. De naam Engelbewaarder, zo legt de redactie in het eerste nummer uit, verwijst naar de overtuiging dat engelen waken over het zielenheil van kinderen: ‘Wij zouden ons de tolk willen maken van de edele Godsgezanten, die het kind van af de wieg, over zijn levenspad begeleiden, en steeds zijn oog en zijn hart op God trachten te vestigen.’ Die taak nemen ze met verve op zich door verhalen te publiceren over personen uit de christelijke traditie, onderricht te geven over de dogma's van de Kerk, missieverhalen te plaatsen en Maria en haar voorspraak centraal te stellen. Na 1900 blijft religieuze vorming in De Engelbewaarder belangrijk, maar daarnaast doen op ontspanning gerichte rubrieken hun intrede, zoals stripverhalen, raadsels, puzzels, en (vervolg)verhalen over het alledaagse leven van kinderen. Om het belang van huwelijk en kinderzegen te promoten nam het blad in de jaren 1910-40 kiekjes op van kinderrijke gezinnen die lezers opstuurden. De Engelbewaarder was bovendien een belangrijke springplank voor schrijvers en illustratoren, zoals Frans Fransen vanaf 1926 met zijn verhalen over Puk en Muk, en Piet Broos na 1938 met stripverhalen over Knobbeltje Knop. In 1958 is het blad opgenomen in Taptoe.
| |
Afzetmarkt en differentiatie
In de periode van 1850 tot 1900 zette de groei van de tijdschriftenmarkt die was ingezet na 1834, verder door. Tegenover 34 nieuwe uitgaven in de jaren 1830-50 verschenen er in dit tijdvak ruim honderd. Die toename was onder meer te danken aan de gestage economische vooruitgang na 1860. Het aantal boekhandels dat als distributiecentra fungeerde, nam toe en meer ouders konden zich een tijdschrift voor hun kinderen veroorloven. Opvoeders raakten meer overtuigd van het belang van onderwijs (Bakker et al. 2010, 576-577), en jeugdbladen konden daarbij behulpzaam zijn. De hierboven besproken protestants-christelijke en rooms-katholieke tijdschriften vertegenwoordigen slechts een klein deel van de productie. Het aantal tijdschriften dat niet nadrukkelijk in het teken van de religie stond, is veel groter, maar ook dat aan- | |
| |
bod ademt vaak nog een christelijke sfeer.
In de tweede helft van de negentiende eeuw spanden redacties zich in om een kinderlijke toon te treffen. Voor deze belangrijke nieuwe ontwikkeling is de Kinder-Courant (1852-1905) illustratief. Het blad wilde eigentijdse gebeurtenissen op een bevattelijke en aantrekkelijke manier voor kinderen brengen in plaats van hen belerend toe te spreken. Daarnaast wilde het zinvolle vrijetijdsbesteding bieden door middel van puzzels, knutselwerkjes, spellen en raadsels. ‘De redactie wenscht het doelloos daarheenloopen der jeugd, zonder spel of eigenlijke bezigheid, te voorkomen,’ zo luidde een advertentie in Nieuwsblad voor den Boekhandel (1852, 116). Het bevorderen van huiselijkheid was een ander doel, dat direct te verbinden is met de Romantiek (Dekker 2006, 197-228), zo blijkt uit dezelfde advertentie:
Zij wil [...] tevredenheid en vergenoegen in de huisgezinnen verspreiden en aan een groot getal der ouders, op wier schouders vaak andere zorgen en bemoeiingen drukken, de taak gemakkelijker maken om hunne kinderen voor verveling en ledigheid te bewaren, zoodat zij hun vermaak slechts in huis zoeken en vinden: huiselijkheid, de grondtrek van ons volkskarakter, zal daardoor aangekweekt en bevorderd worden (1852, 116).
Redacties zijn zich in de tweede helft van de negentiende eeuw bewuster van het belang van leeftijdsdifferentiatie en spelen daarop in: ze presenteren tijdschriften voor opeenvolgende leeftijden en suggereren dat het min of meer vanzelfsprekend is dat je bij het opgroeien het ene voor het andere tijdschrift inwisselt. De Haagse uitgever Johan Ykema paste als eerste deze strategie toe. Hij bracht Voor 't Jonge Volkje (1875-1934) uit, met Pieter Jacob Andriessen als redacteur. Na diens overlijden in 1877 nam Pieter Louwerse zijn taak over. Hij werd tevens redacteur van Ykema's Voor de Kinderkamer (1883-1934), een blad voor de jongste kinderen, en De Kinderwereld (1894-1934), bestemd voor de wat oudere leeftijdsgroep. Het accent in deze drie tijdschriften ligt op (vervolg)verhalen en gedichten, voor een belangrijk deel geschreven door Louwerse zelf. De binnenkant van het omslag wordt benut voor raadsels, puzzels en correspondentie met lezers. De verhalen en gedichten voor de jongere kinderen zijn over het algemeen moralistischer dan die voor oudere lezers. De Romantiek is goed voelbaar: sentimentaliteit en gewetensvorming, al eerder geëxploiteerd door orthodox-protestanten, zetten de toon in tijdschriften uit de periode tussen 1870 en 1920 (Rietveld-van Wingerden 1992, 188-193).
| |
| |
De groeiende afzetmarkt maakt het mogelijk om na 1850 aparte tijdschriften voor jongens en meisjes op de markt te brengen. Eerst verschenen enkele bladen voor oudere meisjes. Hun levensduur beperkte zich vaak tot een jaar of twee, tenzij ze zich omvormden tot een breder vrouwenblad. Flora (1848-49) bood met stichtende verhalen een tegenwicht aan de ‘verderfelijke’ Franse roman. Gracieuse (1862) legde zich toe op kledingmode en handwerkpatronen om meisjes en spoedig ook vrouwen aan te zetten tot nuttig werk. De bekendste en langst levende tijdschriften voor oudere meisjes zijn Ons Streven (1870-77) van Agatha en De Hollandsche Lelie (1887-1900) van Thérèse Hoven. Beide titels staan in dienst van de vrouwenemancipatie, die omstreeks 1870 begint. Ze promoten waarden als zelfstandigheid, levenslust en ‘reinheid van hart’. Innerlijk geluk, werklust, vrede en beschaving zijn ook kernwaarden in tijdschriften voor jongere meisjes, zoals Lelie- en Rozenknoppen (1882-94).
Ons Jongensblad en Droom en daad.
Tijdschriften voor jongens waren verhoudingsgewijs schaars, werden relatief laat uitgegeven en kenden over het algemeen nog een kortere levensduur dan meisjesbladen. Als eerste verscheen Bato (1864-83), dat jongens goede literatuur aanbood in de vorm van bewerkingen van boeken en toneelspelen uit de wereldliteratuur. Bekende schrijvers zoals Pieter Jacob Andriessen en Gerard Keller werkten daaraan mee. Jongenstijdschriften ademden een heel andere sfeer uit dan meisjesbladen. Illustratief zijn de publicaties van uitgever Vivat, die tegelijkertijd Voor
| |
| |
onze meisjes (1898-1902) en Ons Jongensblad (1898-1903) in de markt zette. Redacteur van het jongensblad was Johan Hendrik van Balen, die eerder meewerkte aan Bato en naam maakte als auteur van spannende verhalen. Zulke verhalen bepaalden ook de inhoud van Ons Jongensblad, waarin bewerkingen verschenen van de boeken van Jules Vernes en avonturen van kapitein Storm. De redacteur motiveerde dat in het eerste nummer: ‘Ik wil u allen maken: jongens van Jan de Wit. Weet ge, wat dat voor jongens zijn? Ze zijn ijverig, dapper, flink; met een vrolijke lach werken ze en met volharding volbrengen ze hun taak; met heldere open kijkers zien ze rond, en opgeruimd huppelen ze door het leven’ (1898, 1). Heel anders klonk het in Voor onze meisjes, waarin redactrice Thérèse Hoven de opzet verwoordt: ‘Het doel van dit blad is om onze jonge meisjes bezig te houden en ze een praktische, gezonde levensopvatting in te prenten’ (Prospectus, 1898). In tegenstelling tot het rijk geïllustreerde jongensblad bevatte dit meisjestijdschrift nauwelijks afbeeldingen, op patronen in de handwerkrubriek na. Veel artikelen gaan over onderwerpen als zelfbeheersing, valse schaamte en bescheidenheid, en ook de verhalen sturen aan op morele vorming. Geliefd zijn geromantiseerde levensbeschrijvingen van beroemde vrouwen als Anna Maria Schuurman en keizerin Maria Theresia. Naastenliefde wordt aangemoedigd door geldinzamelingsacties voor bijvoorbeeld zieke kinderen uit de lagere sociale klasse.
De toon van de tijdschriften voor jongens en meisjes veranderde tot 1940 niet of nauwelijks. Dat klinkt door in titels als Stavast (1928) en Hou Zee (1918-23) voor jongens en Meisjesleven, Leven en Werken (1916-33) en Droom en daad (1923-31) voor meisjes. In de periode van 1757 tot 1942 zijn er in totaal 43 meisjes- tegenover 11 Nederlandstalige jongenstijdschriften verschenen, meestal in Nederland. Dat had te maken met de late opkomst van jeugdtijdschriften in Vlaanderen (1888). Het eerste jongensblad, De Stormloop, verscheen pas in 1893 en het eerste Vlaamse meisjesblad, Lenteleven, in 1923. In Vlaanderen was de marktpositie van de jongensbladen opmerkelijk beter dan in Nederland, wellicht doordat het accent meer op educatie lag. Zo was Vlaamsch Leven (1912-18) gericht op wandelen in de natuur, en Lenteweelde (1923-32) van de Abdij in Averbode op religieuze vorming. Jongensleven (1931-33) van J. Gevaert was het eerste blad dat vooral inzette op ontspanning. Ridderverhalen hadden daarin een belangrijk aandeel.
Door de grote afzetmarkt was het in Nederland mogelijk andere speciale doelgroepen te bedienen met een eigen tijdschrift. Zo ontstond Friso (1866-68) als Friese tegenhanger van het jongensblad Bato. Het was
| |
| |
in die tijd echter nog moeilijk om voor zo'n klein gebied als Friesland een eigen jeugdblad te hebben. Daarom benadrukten de redacteuren H. de Jong en Waling Dykstra dat het blad gericht was op de gehele Nederlandse jeugd. Dijkstra was een bekende auteur en specialist in Friese folklore en geschiedenis, terwijl De Jong hoofdonderwijzer was. De inhoud van Friso had lang niet altijd op Friesland betrekking en de taal was Nederlands. Andere Friese jeugdtijdschriften zijn er voor de Tweede Wereldoorlog niet. Dat veranderde na de oorlog, toen dialecten en streektalen als cultureel erfgoed werden erkend. Van de naoorlogse jeugdtijdschriften met Fries als voertaal kende Fryske Bernekrante (1981-92) de langste levensduur.
Eigen tijdschriften waren er aan het eind van de negentiende eeuw ook voor de kinderen in de koloniën. De meest lucratieve afzetmarkt was Nederlands-Indië; vandaar dat vele Nederlandse uitgevers een nevenvestiging opzetten in Jakarta, Bandoeng of Soerabaja. In de periode 1880 tot aan de onafhankelijkheidsverklaring in 1946 zijn er vijftien periodieken voor de ‘Indische’ jeugd verschenen, met De Indische Kinder-Courant (1883-85) van Thieme (Zutphen/Surabaya) als eerste. Tien jaar later verscheen een tijdschrift met dezelfde titel, maar met een aanzienlijk langere levensduur (1893-1917). In beide bladen lag het accent op Indische volksverhalen (Rietveld-van Wingerden 1995). In Belgisch Kongo, Suriname en de Nederlandse Antillen was het aantal Nederlandssprekende kinderen dat zich de luxe van een jeugdblad kon permitteren klein. Er zijn hoogstens zes tot acht Nederlandstalige periodieken in deze gebieden verschenen. Het langst levend waren Hou en Trouw (1929-52) van boekhandel Augustinus in Willemstad (Curaçao) en Horizon (1953-84), een missieblad voor de jeugd van het Genootschap der Heilige Kindsheid in Belgisch Kongo.
| |
Opkomst van het jeugdtijdschrift in Vlaanderen
In de negentiende eeuw zette de Kerk een belangrijk stempel op wat in Vlaanderen verscheen: veel heiligenverhalen, legenden, bekeringsgeschiedenissen en verhalen uit de kerkgeschiedenis (Van Coillie 1997, 19-21). Een blad dat hierin uitstekend paste was het eerder besproken tijdschrift Annalen van het Genootschap der Heilige Kindsheid, dat in 1847 startte, en lange tijd het enige Vlaamse jeugdblad bleef. Het bereikte de jonge lezers vlot via kerkelijke kanalen. Om te kunnen voortbestaan was een geregelde afname noodzakelijk, en voor veel tijdschriften was dat moeilijk haalbaar. De verspreiding van niet-kerkelijk gebonden perio- | |
| |
dieken liep grotendeels via boekhandels. Het distributieprobleem werd versterkt door het geringe aantal kwaliteitsboekhandels voor de verkoop van Nederlandstalige boeken (Simons 1987, 9-46). Bovendien was het afzetgebied klein, mede door het lage percentage Vlaamse lezers binnen de Belgische bevolking. De eerste jeugdtijdschriften hadden dan ook een Vlaams nationalistisch karakter. Xavier Havermans begon in Brussel in 1888 met Ons Vaderland, maar moest de uitgave al na anderhalf jaar staken. Even later verscheen Land en Volk. Tijdschrift voor de Jeugd (1890-96) bij de liberale uitgever Hoste in Gent, met Joh. Kesler als redacteur. Beide tijdschriften wilden de vaderlandsliefde onder de jeugd bevorderen door het vaderlandse verleden, bezienswaardigheden en personen te belichten (Simons 1987, 65-66). Dit geldt trouwens voor het prille Vlaamse kinderboek in het algemeen na 1830 (Van Coillie 2007, 12-13). Door de verfransing van het publieke leven groeide langzaam het verzet bij mondige intellectuelen, de zogenoemde ‘Vlaamse Beweging’, die de nadruk legde op het behoud van de Vlaamse cultuur en de versterking van het Nederlands (Simons 1987). De twee tijdschriften passen in dit kader. Dat geldt nog meer voor het jongensblad De Stormloop
(1893-94) van uitgever E. van Doorslaer in Brussel. De Opstelraad in het Volkskoffijhuis te Brussel, die zich presenteerde als de redactie, formuleert het als volgt: ‘In ons knapenschap het kiemend zaad strooien van der toekomst mannenschap! [...] dit alleen is ons doel. Aan ons behoort de toekomst; op ons rust de hoop der oudere strijders, want eens zullen wij ook in den strijd voor eigen taal, eigen zeden en eigen leven moeten mede kampen. Onze vaders hebben het werk begonnen, aan ons het eens te voltrekken’ (1893, 2). De toon in dit blad is strijdbaar, met een scherpe afkeer van mensen, instanties en scholen die zouden neerkijken op het Vlaams. De Vlaamse cultuur komt aan bod in de vorm van verhalen, besprekingen en aankondigingen van voordrachten, concerten en toneelvoorstellingen. Voorvechters van de eigen taal zoals Hendrik Conscience en Jan Frans Willems krijgen volop aandacht.
De productie van Vlaamse tijdschriften bleef echter klein, mede omdat Vlamingen ook wel jeugdperiodieken uit Nederland lieten komen, zo blijkt uit correspondentierubrieken en intekenlijsten. In 1928 zou Hendrik Van Tichelen Vlaamse ouders nog wijzen op goede Nederlandse jeugdtijdschriften. Na deze startproblemen zou het Vlaamse jeugdtijdschrift zich revancheren en op sommige gebieden zelfs toonaangevend worden. Dat geldt vooral voor de introductie en ontwikkeling van strips in tijdschriften. Daarnaast liep Vlaanderen met De Kleine Vlaming (1914-59) voorop als het gaat om de literaire vorming van de jeugd.
| |
| |
| |
Esthetische kwaliteit en verzuiling (1900-45)
Hendrik Van Tichelen was een belangrijk pleitbezorger van kinderliteratuur met een aantrekkelijke vormgeving en kwalitatief goede teksten en illustraties. Keer op keer wees hij op het belang van oorspronkelijkheid en een goede aansluiting tussen illustraties en tekst. Van Tichelen waarschuwde tegen het vullen van tijdschriftnummers met feuilletons en correspondentie (1928, 111-112). In Ons Kleine Volk (1912), een bijlage van het vrijzinnige schoolblad De Nieuwe School, dat in 1914 is voortgezet als De Kleine Vlaming (1914-40; 1951-59), liet hij zien wat hij bedoelde. Het tijdschrift bevat verhalen ontleend aan de wereldliteratuur, die voor kinderen een wegwijzer moesten zijn naar goede boeken. Van Tichelen wisselt de verhalen af met bewerkte gedichten van bijvoorbeeld Joost van den Vondel, Jacob Cats en Constantijn Huygens en recenter werk van Leo Tolstoi, Albert Verwey en Gijsbert W. Lovendaal. In zijn besprekingen plaatst hij goede schrijvers in de kijker, zoals Ida Heijermans, Nienke van Hichtum, Jan Ligthart en W.G. van de Hulst, en illustratoren als Jan Wiegman en Felix Timmermans. In de rubriek ‘Dicht en onrijm’ krijgt werk van kinderen een plaats om zo creativiteit te bevorderen. Daarnaast bevat het blad in beperkte mate briefwisselingen met lezers, moppen en raadsels. De illustraties zijn onder meer afkomstig van Edmond en Stan Van Offel en Juliaan Severin. Van Tichelen verkoos tijdschriften die afgestemd waren op specifieke leeftijdsgroepen, zoals dat in Nederland met een groter lezerspubliek mogelijk was. Daarom prees hij Voor de Kinderkamer, De Kinderwereld en Voor 't Jonge Volkje, nu onder redactie van Jac. van de Klei. Grote waardering had Van Tichelen daarnaast voor Nederlandse periodieken als Ons thuis (1905-35) voor kleuters en Zonneschijn voor kinderen vanaf tien jaar (1925-42).
Zonneschijn voerde inderdaad literaire en esthetische kwaliteit hoog in het vaandel. Oprichtster en eerste redacteur was schrijfster en vertaalster Marie Ovink-Soer, die in 1927 opgevolgd werd door Dina Alida Cramer-Schaap. Volgens de prospectus die voorafging aan het eerste nummer was goede lectuur bieden het hoofddoel en Nederlandse auteurs en illustratoren onder de aandacht brengen een belangrijk nevendoel. Zo kon het tijdschrift dienen als springplank voor nieuw talent. En dat bleek succesvol, ook al was het rijk geïllustreerde tijdschrift vrij duur. Vele illustratoren en schrijvers werkten eraan mee, onder wie Piet Broos, Rie Cramer, Nienke van Hichtum, Leonard Roggeveen en Jan Wiegman. Verhalen en gedichten vormen de hoofdmoot, maar daarnaast is er plaats voor versjes op muziek en aandacht voor de natuur en andere culturen. Het tijdschrift stimuleert ook de eigen creativiteit en
| |
| |
inventiviteit van de jonge lezer met bijdragen over fotograferen, sport en knutselen, en wedstrijden op het gebied van tekenen, puzzelen en schrijven. Zonneschijn ontwikkelde zich tot het belangrijkste neutrale kinderblad, mede door de overname van verscheidene andere tijdschriften die de crisis van de jaren dertig niet overleefden, waaronder Voor de Kinderkamer, De Kinderwereld en Voor 't Jonge Volkje, en Kiekeboe (1930-34), dat vanaf 1934 fungeerde als de kleuterbijlage van Zonneschijn (Rietveld-van Wingerden 1995, 243-245).
Ondanks de verbetering van de levensstandaard konden vele gezinnen zich omstreeks 1900 nog geen jeugdblad permitteren. Iemand die daaraan iets wilde doen was Nellie van Kol met Ons Blaadje (1896-1908), waarin zij kwaliteit bood tegen een lage prijs. Dit tijdschrift had een correspondent in Gent om zo ook de Belgische markt te bedienen. Van Kol was een socialiste met een warm hart voor mensen aan de onderkant van de samenleving, maar tevens een scherpe critica van de toenmalige kinderliteratuur, die zij moralistisch en van te lage kwaliteit vond. In het eerste nummer motiveert ze dit als volgt: ‘Van hetgeen er al zoo voor kinderen wordt gedrukt, is het ééne veel te duur, en is het andere niet zóó geschreven als sommige ouders het voor hunne kinderen wenschen’ (Van Kol 1896, 1). Nellie wist talentvolle schrijvers aan zich te binden, die pro Deo aan het blad meewerkten, zoals Van Hichtum, Heijermans en Elize Knuttel-Fabius. Ze voorzag het blad van een mooi titelvignet, maar verder kwamen er geen illustraties in voor. Het engagement van de redactrice bepaalde de inhoud van Ons Blaadje. Van Kol had oog voor andere culturen en hun verhalen, en was kritisch over het kolonialisme. Daarnaast nam ze met het tijdschrift initiatieven om lezers actief te betrekken bij zieke en zwakke kinderen, zoals ‘Melk voor bleekneusjes’, ‘Niemandskindjesfonds’ en het ‘Kleine Gerritfonds’. Enkele andere tijdschriften zoals Het Kinderblaadje (1909-40), een bijlage van De Proletarische Vrouw, namen dit concept over.
In de twintigste eeuw breidde het aantal kinderen dat een tijdschrift las zich enorm uit. Goedkopere tijdschriften kwamen binnen handbereik van de lagere sociale klassen. Hoewel er nu meer abonnees nodig waren dan in de negentiende eeuw om een tijdschrift in de markt te houden, nam het aantal jeugdtijdschriften fors toe, met ongeveer 230 titels in de jaren 1900 tot 1940, waarvan bijna veertig op de Vlaamse markt. Een groeiende groep lezers had echter geen abonnement, maar las een blad via de bibliotheek, die steeds vaker jeugdtijdschriften aanbood. Een ander nieuw en veelvoorkomend verschijnsel was het jeugdblad als bijlage van een dag-, week- of maandblad voor volwassenen.
| |
| |
Daarnaast ontdekten fabrikanten, verzekeringsmaatschappijen en winkels als De Bijenkorf het jeugdblad als reclamemiddel, gratis verkrijgbaar voor klanten.
De eerste helft van de twintigste eeuw kende ook een rijk bloeiend verenigingsleven. Verenigingen voor de jeugd namen in de periode 1900-45 sterk toe. Het zijn de hoogtijdagen van de verzuiling, waarin groeperingen als socialisten, liberalen, katholieken en protestanten hun eigen organisatiestructuur uitbreiden. Daarbinnen functioneerden periodieken als een belangrijk bindmiddel. Vooral katholieken en protestanten benutten het jeugdblad om de nieuwe generatie voor te sorteren voor de eigen zuil. In Nederland, waar de beide groeperingen elkaar in evenwicht hielden, was dit duidelijker het geval dan in het overwegend katholieke Vlaanderen. De protestanten gebruikten al in 1850 tijdschriften om hun ideologie in de verf te zetten, zodat de scherpe kantjes eraf waren en nieuwe tijdschriften als Vrij en Blij, en de latere nummers van Voor de Lieve Kleinen, vooral ontspanning boden en de christelijke boodschap niet op de voorgrond plaatsten. In de katholieke tijdschriften was het geloof langer prominent aanwezig, mogelijk als gevolg van het katholieke Réveil aan het begin van de twintigste eeuw. Zowel in Nederland als in België speelde de Eucharistische Kruistocht (ek) daarin een belangrijke rol. Die beweging wilde leken en vooral ook kinderen stimuleren om regelmatig te communie te gaan.
Uitgeverij De Goede Pers (het latere Averbode) zette de toon en begon in 1920 met het tijdschrift Zonneland en de Franstalige evenknie Petits Belges. Het eerste nummer van Zonneland geeft het doel aan: ‘Kinderen moeten vroom zijn, moeten deugdzaam zijn, moeten onschuldig zijn. En daarom wil het blaadje u nader brengen bij Jezus, die de bron is van alle vroomheid en deugdzaamheid, die de Onschuld zelve is’ (2). Het tijdschrift bevat stichtelijke en historische verhalen, informatie over de natuur en nieuws over de Eucharistische Kruistocht. Ontspanning is er in de vorm van stripverhalen, raadsels, puzzels en knutselwerk. De buitenlandse illustraties en de eigen foto's tonen vaak ‘kruistochters’. Het blad heeft een kleurrijke en aantrekkelijke buitenkant. Vanaf 1930 worden Vlaamse illustratoren ingeschakeld zoals Joz. de Swerts en Jan Waterschoot, waardoor er een betere afstemming komt tussen tekst en beeld. Bovendien vervangt werk van eigen bodem voor een deel de buitenlandse strips. Het blad bereikt snel een ongekend hoog aantal lezers. Het magische getal 100 000 duikt al herhaaldelijk op in de jaren 1920-30 (Ghesquière 2001, 233). Redacteur was Lucianus Dils, die in 1936 werd opgevolgd door pater De Kesel (Nonkel Fons). Toen de ek in de jaren
| |
| |
dertig op zijn retour raakte, werden de bakens verzet. Door de inventiviteit van Nonkel Fons, die onder anderen onderwijzers aanstelde in de redactie en propaganda maakte via scholen en schoolabonnementen, bleef het tijdschrift populair. De inhoud sloot steeds nauwer aan bij het vernieuwde leerplan dat in 1936 werd doorgevoerd. Een uitgebreide correspondentierubriek en de organisatie van kinderdagen in de abdij van Averbode zorgden voor klantenbinding. Tijdens de oorlog was het tijdschrift een jaar uit de roulatie, maar in 1945 werd de draad weer opgepakt. Stripverhalen namen toen een nog grotere plaats in met huistekenaar Renaat Demoen, die Zonneland een eigentijdse uitstraling gaf en Jan Waterschoot bijstond in het maken van strips. De Kesel trok nog andere tekenaars aan, waardoor Zonneland stilaan het aanzien van een stripblad kreeg (Vercammen 2002, 338-340).
De paters benutten Zonneland in de jaren twintig als springplank voor andere jeugdtijdschriften gericht op specifieke doelgroepen. Omdat de groep oudere jeugd die zich aansloot bij de ek groeide, startte de abdij in 1923 met Lenteweelde en een jaar later met Miles Christi. Dat laatste blad was bedoeld voor jongens die een voortgezette opleiding volgden na de lagere school, de zogenoemde collegianten, terwijl Lenteweelde meer gericht was op de oudere werkende jeugd. Voor oudere meisjes ontstond in 1929 E.K.-Heraut. Het succes ervan viel echter tegen door de concurrentie van andere tijdschriften voor deze doelgroep die eveneens het katholieke geloof wilden versterken. Miles Christi ging in 1928 op in Lenteweelde, waarvan in 1934 het laatste nummer verscheen. Om beide groepen te kunnen blijven bedienen, werd E.K.-Heraut in 1937 omgevormd tot het katholieke tienertijdschrift Vlam (Quaghebeur 2002, 141-147).
| |
In de schaduw van twee wereldoorlogen
Oorlogen zijn niet bevorderlijk voor het economische klimaat. Als luxeproduct hadden jeugdtijdschriften het zwaar. De Tweede Wereldoorlog was nog ingrijpender dan de Eerste Wereldoorlog, omdat er naast economische problemen sprake was van censuur door de bezetter. In België slaagde men er beter in om die censuur te ontlopen dan in Nederland. Zo konden Vlam en Zonneland van Averbode blijven verschijnen, al gebeurde dat onregelmatig (Quaghebeur 2002, 147). Stripbladen met een Amerikaans imago, zoals Bravo, Wonderland en Robbedoes, moesten sneller het veld ruimen. Het repressieve beleid van de bezetter had meer impact op de Nederlandse jeugdperiodieken. Vrijwel alle Nederlandse
| |
| |
tijdschriftredacties moesten hun uitgave in 1942 of bij uitzondering in 1943 stopzetten. Het officiële argument was papierschaarste, maar feitelijk bepaalde de inhoud welke bladen het eerst voor de bijl gingen. Het socialistische en marxistische jeugdblad De Stormvogel (1938-40) moest al heel snel de stekker eruit trekken. Dit blad had zich regelmatig kritisch uitgelaten over het opkomend nationaalsocialisme in Duitsland. Redacteuren Dick Lammes en Theun de Vries - bekende communisten in die tijd - riepen in het eerste nummer abonnees op om propaganda voor het blad te maken onder het motto: ‘Allen één tegen het fascisme; voor een gelukkige maatschappij. Voorwaarts voor een eensgezinde arbeidersjeugd’ (1). Ook het vrijzinnig-christelijke jeugdblad De Vuurslag (1935-41) en zijn antimilitarisme waren de bezetter niet welgevallig. Het riep zijn lezers op om kritisch in de wereld te staan en stimuleerde hen om in de rubriek ‘Correspondentie’ commentaar te geven op het tijdschrift. Een lezer vond het in 1938 bijvoorbeeld niet gepast om een Duits gedicht op te nemen. Een ander tijdschrift dat in 1940 de pen neerlegde was De jeugd en de wereldvrede, dat in 1928 was opgericht als Jeugdblad voor Volkenbond en Vrede. Het had een Vlaamse en een Nederlandse editie, en werd vertaald in onder meer het Zweeds, Japans, Duits en Esperanto. Het pacifistische blad was nauw verbonden met de in Nederland opgerichte Volkenbond (1918). Terugkerende thema's zijn oorlogen en hun verschrikkingen, verdraagzaamheid, naastenliefde en het oplossen van conflicten door goed overleg (Rietveld-van Wingerden 1995).
Andere tijdschriften probeerden censuur van de bezetter te voorkomen door geen enkele kritiek te leveren. Zelfs het illustratiemateriaal moest het beeld uitstralen van vreedzaam samenleven, geluk en welvaart. Foto's en stripverhalen uit Engeland en Amerika waren ten strengste verboden (Zweers en Luijendijk 1993, 10-21). Daardoor is uit de inhoud van de ruim veertig jeugdtijdschriften die in de eerste twee oorlogsjaren nog verschenen, niet op te maken dat er een wereldoorlog woedt. Het jeugdblad Contact (1933-52) was het enige in Nederland dat zich niet de mond liet snoeren en daarom ondergronds verderging. Het tijdschrift verscheen in de oorlogsjaren onregelmatig en was minder omvangrijk. De namen van schrijvers en illustratoren bleven uiteraard geheim.
Alleen tijdschriften die een pro-Duitse houding aannamen, zoals Jeugdland, de jeugdbijlage van De Prins, konden na 1942 legaal blijven bestaan. Het Vlaamse blad De Jonge Nationaalsocialist (1941-44), dat zich bekendmaakte als ‘strijdblad der nationaalsocialistische jeugd in Vlaanderen’, functioneerde zelfs als propagandamiddel voor de bezet- | |
| |
ter. Hetzelfde geldt voor De Stormmeeuw (1934-45), dat a ls een Nederlands nationalistisch blad begon. De meeuw had een uitgesproken symboolwaarde: een vogel die met zijn snelheid en scherpe blik het tempo van de strijd aangaf. De redactie stelde eerbied voor godsdienst, vaderlandsliefde, kameraadschap, orde en gemeenschapszin voorop. Het motto ‘Vreest God, eert de koning’ sprak velen in het verzuilde Nederland aan. In de loop van de jaren echter verkondigde het blad steeds meer de ideeën van de Nationale Jeugdstorm, de jongerenorganisatie van de Nationaalsocialistische Beweging (nsb). Na de inval van de Duitsers koos het openlijk de kant van de bezetter. Hitler wordt geprezen om zijn betrokkenheid bij de jeugd en het blad roept jongeren op om zich te melden voor de arbeidsdienst. De verhalen zijn vertaald uit het Duits en strips worden geschrapt. Een belangrijk aandeel vormen de (beschouwende) artikelen over sport, volksdansen, de jeugdbeweging in verschillende landen en de natuur. Frontsoldaten vertellen over de goede zorg in het Duitse leger en de nobele bedoelingen van het Germaanse Rijk. De correspondentierubriek bevat vragen die daarbij aansluiten, zoals ‘Wat is het verschil tussen de Dietsche en Groot Germaanse gedachte?’ En: ‘Wordt de arbeidsdienst het toekomstig leger van Nederland?’ Na Dolle Dinsdag in september 1944, toen het er even op leek dat de Duitsers snel verslagen zouden zijn, werd de uitgave gestaakt, maar die werd weer opgestart toen
het loos alarm bleek. Het laatste nummer verscheen in april 1945 (Rietveld-van Wingerden 2006a).
Naast Contact, dat door de oorlog ondergronds moest gaan, ontstonden er tijdens de bezetting enkele illegale tijdschriften voor de jeugd, zoals De Kern (1944) en Jeugdland (1944-45). Een opmerkelijk illegaal blad was Tuney Tunes (1942-66), het eerste Nederlandse popblad. Redacteur was de Eindhovense drukkerszoon Jan van Haaren, die goed op de hoogte was van zulke bladen in Engeland en Amerika. Voor hem en zijn lezers vormde de opwindende muziek van Glenn Miller en Bing Crosby, Jack Hylton en Judy Garland een verademing in vergelijking met de door vele jongeren verfoeide Duitse amusementsmuziek. Urenlang luisterde hij naar verboden zenders om de songteksten op papier te zetten en in zijn blad te kunnen afdrukken (Van Gelder en Carvalho 1994, 9-10).
| |
Schoolse, creatieve en esthetische vorming vanaf 1945
Na de Tweede Wereldoorlog pakten redacties aanvankelijk de oude draad weer gewoon op. Soms ging dat heel snel. In België verschenen Zonneland en Robbedoes opnieuw in 1945, De Kleine Vlaming pas in 1951.
| |
| |
In Nederland, een jaar later bevrijd, begon de herstart gemiddeld wat later. Maar het was niet alleen een kwestie van de draad oppakken. Diverse nieuwe tijdschriften getuigen van de euforische stemming die er heerst ten aanzien van de wederopbouw. Een ervan is Ruim Baan (1945-47), waarvan de redactie, bestaande uit Henriëtte van Eyk, Wim Hora Adema en Adriaan Viruly, de jeugd wil enthousiasmeren voor techniek, sport en muziek (Van den Hoven 2004, 34-35). Bekende auteurs als Hella S. Haasse en Simon Carmiggelt publiceerden verhalen in het blad (Heimeriks en Van Toorn 1989, 633-634). Vergelijkbare tijdschriften van latere datum zijn Kijk (1868-heden) en Astruim (1974-2010). Ze staan voor een genre special interest-bladen dat inspeelt op de weet- en leergierigheid van de jeugd. Handige uitgevers startten stripbladen die hun naam en hoofdverhaal ontleenden aan televisieprogramma's voor kinderen. De eerste waren Het blad van Barend de Beer in 1965 en Fabeltjeskrant in 1969 (Hemels en Vegt 1997, 362, 489-490). Tot grote ontsteltenis van boekenliefhebbers was het aantal nieuwe striptijdschriften algauw haast niet aan te slepen. Het meest populair waren Robbedoes (1938-43, 1945-2006) en Donald Duck (sinds 1952).
Tijdschriften met een religieuze inhoud en boodschap kregen het moeilijk. Sommige redacties pasten op tijd hun formule aan en wie dat niet deed, delfde het onderspit, vooral in de jaren 1960 tot 1970, toen secularisatie en ontzuiling zich in snel tempo voltrokken. Van protestantschristelijke magazines als Vrij en Blij en Voor de Jeugd verschenen de laatste nummers. Het eerste had er ruim veertig jaargangen op zitten, het laatste zelfs meer dan honderd. Eenzelfde lot trof katholieke bladen als het Nederlandse Zonneland. Andere jeugdbladen konden wel standhouden doordat redacties en uitgevers tijdig voor verandering kozen. Het gebruik van foto's, afbeeldingen en stripverhalen en inhoudelijke variatie blijken succesvolle strategieën. Daardoor konden het Vlaamse Zonneland en het Nederlandse protestants-christelijke blad Onze Eigen Krant (1945-2006) overleven. De expliciete godsdienstige boodschap verschoof naar de achtergrond. Een aantal tijdschriften paste zelfs de titel aan. De naam De Engelbewaarder krijgt stilaan een negatieve uitstraling en klinkt ouderwets. Na de fusie met Uitgeverij De Spaarnestad in 1958 heet het blad Taptoe (Mommers en Janssen 1997, 148).
Een andere manier om met de tijd mee te gaan was nadrukkelijk inspelen op het onderwijs. Dat deden vooral katholieke uitgevers als de norbertijnen in Averbode en de Nederlandse uitgevers Malmberg en De Spaarnestad. Aanvankelijk wilde men vooral de afzet garanderen door collectieve abonnementen van scholen, maar al snel werden de tijde
| |
| |
schriften ook inhoudelijk op het onderwijs afgestemd, zodat ze in specifieke klassen gebruikt konden worden. Illustratief hiervoor zijn Taptoe en Okki van De Spaarnestad: het eerste tijdschrift was bedoeld voor de bovenbouw, het tweede voor de onderbouw van de lagere school. Na de overname door Malmberg in 1964 kwam er verdere verfijning in de doelgroep. Eenzelfde strategie hanteerde De Goede Pers in Averbode, die Zonneland steeds meer op de hogere klassen van de lagere school afstemde, nadat in 1958 Zonnekind voor de laagste en in 1966 Zonnestraal voor de middelste leerjaren in de markt waren gezet. Deze Belgische uitgever was bovendien de eerste in het Nederlandse taalgebied met een blad voor peuters en kleuters. In 1963 verscheen het eerste nummer van Prutske, vergezeld van een informatieblad voor kleuterleidsters. Het verscheen al snel in dertien andere talen. Vandaar dat de uitgever in 1965 koos voor een nieuwe naam: Doremi. Om de Nederlandse markt te bedienen werkte Averbode samen met de protestants-christelijke uitgever Kok in Kampen. In Vlaanderen kreeg Averbode in de jaren zeventig veel kritiek vanuit progressieve hoek, maar dat stond het succes van de tijdschriften niet in de weg.
Peuters werden een belangrijke nieuwe doelgroep. Een eigen tijdschrift stimuleerde spelenderwijs de ontwikkeling van taal- en waarnemingsvaardigheden. Bobo, het eerste Nederlandse peuterblad, verscheen in 1968. Specifiek voor peuters en de jongste kleuters kwam Averbode in 1991 met Dopido (Vercammen 2002, 342-343), als reactie op het meer commercieel ogende en uit het Frans vertaalde Pippo (Huygens 2002, 398). Later kwam er ook concurrentie van andere uitgeverijen, zoals De Sikkel en De Eenhoorn, die hun eigen tijdschriften op de markt brachten. De Eenhoorn startte in 1990 met Knuffel voor jonge kinderen en Kits voor tieners, maar heeft inmiddels zeven periodieken gericht op de jeugd. Zo werd de monopoliepositie van Averbode langzaam maar zeker uitgehold.
In de naoorlogse periode bepaalde de jeugd zelf steeds meer het landschap van de tijdschriften, zoals Tuney Tunes daartoe al een eerste aanzet gaf tijdens de oorlog. In de strijd om de lezer was het voor uitgevers belangrijk goed te weten welke behoeften en wensen er leefden onder het potentiële lezerspubliek. Dat speelde zeker na 1965, toen de gezinnen kleiner werden en het aantal kinderen afnam (Bakker et al. 2010, 289). Uitgevers probeerden door marktonderzoek een beeld te krijgen van de doelgroep. Daarin constateerde men al snel dat tiener- en jongerenbladen sterk afhankelijk zijn van rages, en dus snel uit de gratie kunnen raken, terwijl dat minder het geval is bij kinderbladen als Pep (1962- | |
| |
75) en Sjors (1954-75), omdat kinderen hun tijdschrift langer trouw blijven (Hemels en Vegt 1997, 83-94).
Naast de commerciële bladen was er ruimte voor tijdschriften met hooggestemde idealen over de vorming van het kind. Kris Kras (1954-66) is daarvan het bekendste voorbeeld. De drijvende kracht achter dit blad was de Hongaarse Ilona Fennema-Zboray, die auteurs om zich heen verzamelde, zoals Daalder en Roggeveen, die haar idealen deelden: tegenwicht bieden aan de oprukkende stripbladen en beeldromans via een pedagogisch, moreel en esthetisch verantwoord kindertijdschrift. De redactie had daarbij het verdwenen Zonneschijn voor ogen en constateerde dat er na de oorlog wel degelijk een lacune was. Omdat ze geen uitgever vonden voor hun plannen, richtten de initiatiefnemers Stichting Kinderbelangen op, die de uitgave mogelijk maakte. De redactie stelde hoge eisen aan schrijvers die in het blad publiceerden om de literaire en pedagogische kwaliteit te waarborgen: ‘Het verantwoorde ligt echter daarin, dat alles wat geschreven en uitgebeeld wordt, de kenmerken van waarachtigheid en liefde voor het kind draagt. Men moet hiervoor verzekerd zijn van de medewerking van kunstenaars, die aan deze eisen kunnen voldoen’ (geciteerd in Van den Hoven 2004, 46). Net als bij Zonneschijn ging de redactie op zoek naar nieuw talent. Voor menige jonge schrijver was het blad een springplank. Een van hen was Thea Beckman, die later in een interview verklaarde: ‘Ik heb veel geleerd van mevrouw Fennema-Zboray [...], die me door haar aanwijzingen geholpen heeft te ontdekken dat schrijven betekent zoveel mogelijk weglaten tot je de essentie overhoudt’ (geciteerd in Van den Hoven 2004, 100).
Haar afkeer voor stripverhalen stak de redactie niet onder stoelen of banken. Ze missen diepgang, geven aanleiding tot oppervlakkige waarneming, zijn geen stimulans tot ‘zelfbeleving’ en prikkelen de verbeeldingskracht niet. Het kind zou zo afleren zelf een verhaal tot leven te brengen en rustig en geduldig te genieten van een boek. Verder benadrukte ze het belang van vorming door actieve deelname van de lezer aan het tijdschrift:
Dan wordt pas de stimulans, die van het geschreven woord uitgaat, omgezet in vruchtbare activiteit. Een tekst met enkele treffende, goede illustraties kan het kind inspireren tot creativiteit. Uit de talloze inzendingen blijkt, dat de kinderen onbewust in hun verhalen en tekeningen weergeven, wat ze geregeld lezen en zien. Geleidelijk wordt het blad een vriend, van wie constant een vormende invloed uitgaat bij de verdere ontwikkeling van de smaak voor goede lectuur. (geciteerd in Van den Hoven 2004, 47)
| |
| |
Een uitgebreide verantwoording van motivatie, doel en aanpak was voor de Tweede Wereldoorlog heel gewoon in jeugdbladen, maar komt op enkele uitzonderingen na nauwelijks meer voor na het verschijnen van Kris Kras.
De verregaande commercialisering van het jeugdblad riep ook later tegenreacties op in de vorm van tijdschriften die literaire en esthetische idealen koesteren. Na Kris Kras waren dat Ezelsoor in de jaren tachtig en Mik Mak, St. Kitts van de Bovenwindse, Lemniscaatkrant en Boekie Boekie in de jaren negentig. Ezelsoor (1985-88), geboren uit de onvervalste liefde voor kinderboeken, was nog het meest succesvol. De originele naam verklaarde de redactie als volgt: ‘Waarom deze naam? Omdat we hopen dat jullie dit tijdschrift zó vaak lezen en doorbladeren dat er ezelsoren aan alle bladzijden komen. En omdat wij, net als de meeste kinderen, behoorlijk eigenwijs zijn. Net zo eigenwijs en koppig als een ezel’ (1985, 3). De initiatiefneemster was de oud-redactrice van Kris Kras, Ilona Fennema-Zboray. Met fragmenten van boeken zette Ezelsoor kinderen op het spoor van goede kinderliteratuur. De rubriek ‘Getipt’ belichtte nieuwe boeken. Ook de juryrapporten van de Gouden en Zilveren Griffels kregen een plaats en de redactie stimuleerde haar lezers om deel te nemen aan de kinderjury:
Zonnekind met cover van Gray Croucher, en Kris Kras.
| |
| |
De boeken die door de Griffel- en Penseeljury worden bekroond, zijn lang niet altijd de boeken die kinderen graag lezen. Daarom zijn bibliotheken in heel Nederland [...] kinderjury's gaan organiseren. Kinderboeken zijn nu eenmaal in de eerste plaats voor kinderen geschreven. En alle volwassenen die denken dat je rond je tiende nog geen eigen mening over een boek kan hebben, die zitten er naast. (1985, 31)
Bij verhalen en gedichten stond vaak een korte biografie van de auteur en tekenaar, die doorgaans van naam waren, zoals Paul Biegel, Els Pelgrom, Peter de Smet en Thé Tjong-Khing. Stripverhalen werden zo gekozen dat er een evenwicht was tussen tekst en beeld, en beide van goede kwaliteit waren. De sterke kant was dat het blad veel variatie bood. Naast verhalen, gedichten en stripverhalen was er ruimte voor informatieve stukjes die binnen de belangstellingssfeer van de meeste kinderen lagen: hoe komt een tijdschrift tot stand? Hoe zoeken dieren eten? Hoe word je een detective? De rubriek ‘Werk in uitvoering’ bevatte ingezonden werk en brieven van lezers. In ‘Rijmen en dichten’ maakte de redactie de lezers bekend met verschillende dichtvormen, waarbij ze hen stimuleerde tot zelfwerkzaamheid, zoals het bedenken van de laatste zin van een limerick, rijmwoorden en een naamdicht.
| |
Jeugdcultuur: popbladen en meidenbladen
Veel tieners, vooral meisjes, kwamen in de jaren vijftig in de greep van popmuziek en popbladen. Dat begon in 1955 met Song Parade in België en Muziek Express in Nederland. Nieuw was dat veel van deze tijdschriften voor jongeren geredigeerd werden door mensen die net iets ouder waren dan de doelgroep. Zij zijn een exponent van de opkomende jeugdcultuur waarin jongeren zich verzetten tegen burgerlijkheid en bevoogding door volwassenen (Bakker et al. 2010, 380-382). Engelse popbladen als Musical Express fungeerden als voorbeeld. Het fenomeen g ing samen met het ontstaan van commerciële, doorgaans illegale radiozenders als Veronica en Radio Noordzee (Kleijer en Tillekens 1997, 206-207).
Andere populaire popbladen die de markt veroverden zijn Jukebox in 1956, Top Tunes in 1960 en Joepie in 1973 in België, en Muziek Parade (1957-88), Hitweek (1965-69), Aloha (1969-74) en Oor (1971-84) in Nederland. De inhoud bestond uit rapportages over muziekgroepen als de Rolling Stones, de Beatles en Doe Maar, muziekstijlen als rock-'n-roll en jazz, en populaire zangers als Pat Boone, Elvis Presley en Cliff Richard.
| |
| |
Bovendien publiceerden ze hitlijsten. Naast veel materiaal uit buitenlandse tijdschriften kwam het Vlaamse en Nederlandse repertoire binnen het blikveld. Ten slotte was er aandacht voor programma's op radio en tv, dans, films en roddels over beroemdheden. Soms kregen popbladen directe ondersteuning en zelfs zendtijd op commerciële zenders, waardoor de oplagecijfers groeiden. Dat was het geval met het Belgische Joepie bij Atlantis en de Nederlandse Muziek Parade bij Radio Luxemburg. Muziek Parade kon zo de vleugels uitslaan naar Duitsland, dat nog geen popblad had (Van Gelder en Carvalho 1994, 28-29, 37). De lezers groeiden mee met het blad, waardoor het aandeel jongeren onder het lezerspubliek daalde. De inhoud werd serieuzer en ook meer politiek geëngageerd. In de jaren tachtig was het met de echte popbladen gedaan:
Popmuziek is gewoon amusementsmuziek geworden. Je hoort het de hele dag, je ziet het op televisie en het staat in bladen als Privé, Weekend en Story. Het gaat de hele week door, het is geen exclusief bezit meer van een bepaalde leeftijdsgroep. Vroeger, toen wij nog tieners waren, had je honger, je keek verlangend uit naar het nieuwe nummer van je clubblad. Die spanning is er niet meer, het is gewóón geworden. (Constant Meyers geciteerd in Van Gelder en Carvalho 1994, 93)
Enkele redacties richtten zich daarom opnieuw en nadrukkelijker tot jongeren, en vooral meisjes. Dat gebeurde bijvoorbeeld met Joepie en Popfoto (1966-95), dat daarna als Fancy (1995-2011) door het leven ging (Toet 2011).
Meisjes waren de grootste fans van popbladen, maar voor hen waren er ook nog de specifieke meidenbladen. Die waren niet nieuw, maar gingen nu een dominante rol spelen in zowel Nederland als België, waar voor een groot deel dezelfde tijdschriften verschenen. Trendsettend is Tina (1967-heden), dat gevolgd werd door onder andere de stripbladen Debbie (1976-81) en Anita (1977-85), een spin-off van Tina, en niet te vergeten de diverse tijdschriften over paarden zoals Penny (vanaf 1980). De doelgroep varieerde in leeftijd van zeven tot zestien jaar; voor oudere lezeressen was er Flair, eerst in België en daarna in Nederland, en Yes (1986-2010). Een recenter verschijnsel zijn de ‘jongere’ versies van glossy vrouwenbladen zoals Cosmogirl, Elle Girl en Libelle Young (Jensen 2006, 89).
Van meet af aan presenteert Tina zich als ‘Het grootste weekblad voor
| |
| |
meisjes’ (Kousemaker 1979, 220), en dat klopt ook als we naar Nederland en zelfs West-Europa kijken. Het blad was in Engeland begonnen, maar verscheen al snel in minstens tien landen, waaronder Duitsland, Frankrijk, Zweden en Turkije (Hemels 1997, 1048-1049). Tina biedt diversiteit. Naast gewone verhalen zijn er rubrieken over mode, make-up en shownieuws. Lezers worden ook uitgedaagd om hun tekeningen, gedichten, kookrecepten en knutselideeën in te sturen. Daarnaast is er een correspondentierubriek, waarin de redactrice zich opstelt als een vriendin en vertrouwensfiguur. Meisjes laten zich verleiden tot ontboezemingen op het gebied van vriendschap, seksualiteit en lichamelijke ongemakken als okselhaar en menstruatie. Strips spelen ook in Tina een belangrijke rol, met Noortje sinds 1975 als bekende stripheldin. De redactie wist trouwens al spoedig Nederlandse tekenaars van naam aan zich te verbinden, zoals Piet Wijn, Peter de Smet en Thé Tjong-Khing.
Tina is van de meidenbladen altijd het grootste gebleven, met oplagecijfers tussen 100 000 en 300 000. Zoiets is ongekend bij jongenstijdschriften. Daarvan zijn er na 1945 maar enkele geweest, merendeels door katholieken uitgegeven, zoals Trouw, Jongensblad van de Chirojeugd (1947-69) van het Verbond van Vlaamse Patronaten en Tom, het Blad voor Jongens (1947-66) van het Juvenaat der Priesters van het Heilige Hart in Bergen op Zoom. Hiertegen stak het algemene jongensblad Webber (1994-2001) schril af. Uitdagend voerde dit als ondertitel ‘not for girls and parents’. Oudere jongens, van dertien tot achttien jaar, vormden de doelgroep. Seks, relaties, sport, popmuziek, mode en persoonlijke verzorging waren belangrijke aandachtspunten. Meisjes, evenals vrouwen aangeduid met ‘babes’, mochten zich in een grote belangstelling verheugen. Menige foto is aan het vrouwelijk schoon gewijd, terwijl ook het versieren van meisjes een hot item was. Humor en inventiviteit voeren daarin de boventoon (Langendoen 2006, 194). Hierbij dient wel te worden aangetekend dat jongens vermoedelijk beter dan meisjes aan hun trekken kwamen in special interest-bladen op het gebied van games, voetbal, auto's en wetenschap. Sommige titels richten zich speciaal op de jeugd, zoals Voetbal International for Kids (2000-07) en National Geographic Junior (vanaf 2004).
Averbode sloot zich goed aan bij de tienerbladen met Top (1973-95), dat achtereenvolgens in handen was van jeugdauteurs Karel Verleyen, René Swartenbroekx en leesbevorderaar Majo De Saedeleer. Elk van deze drie hoofdredacteuren wist in te spelen op wat er leefde bij jongeren: hun muziekcultuur, taboeonderwerpen, sport, bekende Vlamingen. De toon was openhartig en vrij volwassen; jeugdliteratuur en poëzie bleven pro- | |
| |
minent aanwezig. Buitenlandse jongerenbladen als Sky, Rolling Stone en Mad fungeerden vaak als model (Ghesquière 2002, 291-297). Ondanks goede marketing zou het tienerblad de concurrentiestrijd met volwassenenbladen als Humo en Flair niet winnen. Averbode koos uiteindelijk voor veiligheid en keerde terug naar zijn natuurlijke biotoop, de school, met Id (1995-2012).
Tina (1981) met de strip ‘Noortje’ (rechtsboven) en Webber (1994; linksonder).
| |
| |
| |
De strijd om het kind
Het aantal jeugdtijdschriften stijgt na 1960 tot ongekende hoogten. De laatste twee decennia zijn er jaarlijks meer dan honderd ‘kids magazines’ waaruit kinderen kunnen kiezen. Een klein deel van de tijdschriften verschijnt zonder winstoogmerk. Sommige beogen net als voorheen levensbeschouwelijke vorming. Het oudste blad is het katholiek-Vlaamse Tam-Tam van het Genootschap der Heilige Kindsheid uit 1845. Van veel recenter datum zijn de geloofstijdschriften van Averbode zoals Naomi, Simon en Samuel (begonnen in 1999) en het protestants-christelijke Vast en Zeker (1979-2001). Daarnaast zijn er verschillende non-profit-organisaties die een jeugdblad benutten om hun idealen op de nieuwe generatie over te brengen. Dat geldt voor het Wereldnatuurfonds, Greenpeace en dierenbeschermingsorganisaties. Deze jeugdbladen hebben vaak een groot bereik omdat ze bij het lidmaatschapsgeld inbegrepen zijn of soms zelfs geheel gratis verspreid worden.
Het merendeel van de periodieken is echter commercieel van opzet, waarbij steeds meer gezocht wordt naar afstemming op het lezerspubliek. Dat geldt vooral voor tijdschriften die niet op het onderwijs zijn gericht en ook niet via scholen verspreid worden. Twee processen zijn daarbij belangrijk: globalisering en marktonderzoek. Globalisering is al snel na de Tweede Wereldoorlog begonnen, maar heeft zich na de jaren zestig sterk doorgezet. Donald Duck, Tina en meer recent Elle Girl zijn voorbeelden van jeugdbladen die in tal van landen zijn uitgezet. Dat heeft als voordeel dat de naam internationaal bekend is en dat het beeldmateriaal - vaak een grote kostenpost - en het format voor alle edities gebruikt kunnen worden. Doorgaans is er wel ruimte voor een eigen invulling van de nationale edities (Hemels en Vegt 1997). Ook bij de commerciële tijdschriften is diversiteit troef. Naast de vele striptijdschriften gaat het om heel wat special interest-bladen voor de jeugd, die inspelen op kinderen die verzot zijn op knutselen, sport, wetenswaardigheden of wetenschap.
De laatste twintig jaar is internet belangrijk geworden, niet alleen voor het aanprijzen van tijdschriften, maar ook voor aanvullende spelletjes, filmpjes, e-cards, muziek, (voorlees)verhalen en werkbladen. Verschillende bladen zoals Zonneland, Zonnestraal, Okki en Taptoe zetten een eigen website in om contact met de jonge lezers en hun volwassen begeleiders te onderhouden en hun wensen te inventariseren. Er is geen genre waarin maker en lezer zo dicht op elkaars huid zitten als het jeugdtijdschrift. Inspelen op behoeften van kinderen (en ouders en leerkrachten) geeft de meeste overlevingskansen. Exit 8 (2013), bedacht voor kin- | |
| |
deren van groep 8, de laatste klas van de basisschool, is daarvan een goed voorbeeld. Het merk werd bedacht door Blink Uitgevers, sinds 2009 verantwoordelijk voor de bekende tijdschriften Bobo, Okki en Taptoe. De geschiedenis toont aan dat redacties en uitgevers zich vaak opstellen als passieve volgers van de heersende (pedagogische) idealen en de wensen van de afnemers om zo een goede verkoop te garanderen. Maar interessant voor de geschiedenis zijn juist de tegendraadse tijdschriften, die haaks staan op wat commercieel is en die zo een motor zijn voor verandering op zowel het maatschappelijke als het literaire vlak.
|
|