Poëzie en proza
(2002)–Guido Gezelle– Auteursrechtelijk beschermdLiteraire en historische situeringReeds in 1932 formuleerde F. Baur de (nog steeds niet nader onderzochte) hypothese dat Gezelles didactisch, polemisch en satirisch proza voor de evolutie van het Vlaamse proza van historisch belang was. Vooral de bijdragen in 't Jaer 30 en Rond den Heerd zouden immers een rol hebben gespeeld in de ontwikkeling van het proza naar meer natuurlijkheid en realisme, wars van schoolse clichés.Ga naar eind2 Wat er ook van zij, het historische belang van Gezelles poëzie staat buiten kijf. Gezelles dichtwerk is reeds in de jaren 1858-1859 met zijn zoektocht naar een nieuwe en oorspronkelijke vorm de poëzieontwikkelingen van de jaren 1880 decennia vóór geweest. Met Gezelle neemt de moderne poëzie in de Nederlandse letterkunde al een aanvang. Nochtans debuteerde de dichter in een literair klimaat waarin de schone letteren nog in hoge mate met een nuttigheidsideaal en idealistische voorstellingen waren verbonden. De jonge Vlaamse literatuur in België hoorde een positieve bijdrage te leveren tot het besef van een nationaal en sociaal bewustzijn, de opbouw van een moreel-ethische code en de vooruitgang en beschaving van het volk. Een specifieke stof- en genrekeuze, gevoel, verbeelding en stijl vormden het geheel van middelen om dit doel te bereiken. Voor de omgeving waarin Gezelle in 1858 zijn eerste belangrijke gedichten schreef, en uiteraard voor de voorstanders uit die omgeving van een traditioneel christelijk en agrarisch Vlaanderen, kon en moest literatuur bijdragen tot de bewustmaking van een moreel-religieuze waarheid, die theologisch was gefundeerd en door de katholieke kerk werd verdedigd in een maatschappij die meer en meer werd onttrokken aan de invloed van de | |
[pagina 502]
| |
godsdienst. Ook Gezelle heeft als priester, maar zeker ook als schrijver de strijd aangebonden tegen de laïcisering van het openbare leven, de vooruitgang en de moderne individualisering. Als leraar te Roeselare onderwees hij ook de gangbare opvattingen over literatuur, een esthetica waarin de door de klassieke retorica gefundeerde, strakke beregeling van de welsprekendheid en de schrijfkunst nog een zeer grote rol speelden. Op een paradoxale wijze heeft hij echter met zijn poëzie uitgerekend die schoolse poëziebeoefening fundamenteel vernieuwd. Hij deed dat door de verdediging van een nieuwe poëzieopvatting en vooral door het verspreiden van voorbeeldige ‘dichtoefeningen’. Die waren gebaseerd op levensbeschouwelijke, i.c. christelijke waarachtigheid (Poesis en Religie zijn één), natuurlijkheid, persoonlijke beleving, de navolging van exemplarische teksten die niet in vreemde culturen gezocht werden maar in de christelijke literatuur en de autochtone traditie, en uiteindelijk de hantering van een originele, vrije en dynamische taal, het Vlaams. Het programma dat Gezelle bij Vlaemsche Dichtoefeningen, zijn officieel debuut formuleert (cf. de voorrede ‘Tot de studenten van 't kleen seminarie te Rousselaere’) is een manifest voor een toekomstgerichte en creatieve Vlaamse poëzie die nationaal en spiritueel is geïnspireerd. Het literaire project wordt verbonden met een ruimer cultureel perspectief. Gevoed door een sterk bewustzijn van een veranderende tijd, houdt het aan een nieuwe dichtersgeneratie voor dat de verdediging en de beoefening van de moedertaal als kern van de etnische eigenheid onlosmakelijk is verbonden met de verdediging van de christelijke religie. Deze katholiek-traditionalistische ideeën zouden een grote impact hebben op de culturele standpunten van een katholieke intellectuele elite die later in de Vlaamse beweging en het cultureel-maatschappelijke leven leidende posities zou innemen.Ga naar eind3 De bundel zelf is eveneens didactisch opgevat, in het ruime kader van een humanistische en ethisch-religieuze opvoeding, maar ook in het perspectief van een daarmee ten nauwste verbonden literaire opleiding. De bundel demonstreert in zijn verscheidenheid en virtuositeit alle mogelijkheden van de vakkundige poëziebeoefening, die volgens de opvattingen in het toenmalige onderwijssysteem op een doordachte en systematische wijze en door de studie van de retorica kon worden aangeleerd. Vlaemsche Dichtoefeningen kan zelfs als een verzameling modellen voor lessen in literatuurbeoefening worden beschouwd.Ga naar eind4 In hun chronologisch verband vertonen de gedichten echter ook al een evolutie van een classicistische naar een persoonlijke, expressieve gevoelspoëtica die de persoonlijke en zintuiglijke ervaring boven de rationaliteit plaatst. De lyrische gedichten verlenen stem aan de goddelijke schepping of ze ontsluiten een myterieuze kosmische samenhang. Maar die natuurreligie | |
[pagina 503]
| |
wordt al vlug op een subjectieve manier beleefd, waarbij de overgeleverde of voorgeschreven objectieve symboliek wordt omgebogen en gedynamiseerd in een gesubjectiveerde beeldentaal die beantwoordt aan een expressieve behoefte (cf. ‘Aan de leeuwerke in de lucht’ en ‘O 't ruischen van het ranke riet’). Ook in de realistische beschrijvingen die in een schools verband duidelijk exemplarisch zijn (cf. ‘Pachthofschilderinge’), manifesteert zich een dichter die de taal niet louter als middel hanteert om, zoals hij het nochtans in zijn voorrede formuleert, ‘christelijke schoonheid af te schetsen en te verbeelden’, maar zich ook concentreert op de beleving van de muzikaliteit, de suggestiviteit en de expressiekracht van de taal zelf. Alles wijst er op dat Gezelle, ondanks het retorische karakter van zijn vroege werk, al in 1857-1858 op zoek was naar een nieuwe taal, een eigen ritmiek en een individueel lyrisch dichterschap.Ga naar eind5 Dit samengaan van traditie en vernieuwing is ook terug te vinden in Kerkhofbloemen, het bekende episch-lyrische verslag van een landelijke begrafenis dat in juni 1858 in kleine kring verscheen en dat later, aangevuld met funeraire (gelegenheids)poëzie, zou uitgroeien tot de populaire en dikwijls herdrukte bundel Kerkhofblommen. Vanuit een didactisch standpunt vat de dichter zijn tekst op als een doorleefde les: aan de hand van een concreet voorbeeld wordt getoond hoe een cruciaal thema (het mysterie van leven, dood en verlossing) kon ‘verbeeld’ worden in een volkseigen context, waarbij gebruik werd gemaakt van een adequate literaire vormgeving wat betreft symboliek, genrebepaalde topoi, antieke modellen en retorische stijlmiddelen.Ga naar eind6 Maar het romantische stijlprocédé van de afwisseling van proza en poëzie, de combinatie van verheven stijl en eenvoudig gegeven en de vermenging van de weergave van een collectieve beleving met persoonlijk geladen stemmingsmomenten vol emotionaliteit maken van de tekst eerder een ambivalent geheel, waarin het lyrische ik en zijn verlangen naar ‘uitspreekbaarheid’ centraal komen te staan. Die drijfveer heeft ervoor gezorgd dat de dichter Gezelle resoluut op zoek is gegaan naar nieuwe modellen en patronen om zijn poëzie aan expressiekracht te doen winnen. Via zijn opleiding en zelfstudie heeft hij diverse bronnen in de literaire, taalkundige en spirituele traditie verkend. Zijn ‘maîtres à penser’ vormden de diffuse invloedssfeer van zijn gedachtenwereld, maar boden ook concrete modellen voor navolging, lectuur en studie: de klassieke schrijvers (Horatius, Vergilius, Homeros), waarvan talrijke sporen terug te vinden zijn in zijn werk (cf. b.v. ‘De Waterspegel’, ‘O! 't ruischen van het ranke riet!’, de brief aan E. Van Oye van 28 februari? 1858, ‘Homeros’), de heiligen, kerkvaders, mystici en religieuze schrijvers (Augustinus, Jacopone da Todi, Ignatius van Loyola, François de Sales), ook de contemporaine Nederlandse, Franse, Duitse en vooral Engelse literatuur | |
[pagina 504]
| |
(Anglicanen uit het Oxford Movement, van wie sommigen overgingen tot het katholicisme, John Keble, Frederick Faber e.a.).Ga naar eind7 Gezelles grote talenkennis bood hem weliswaar de mogelijkheid talrijke teksten uit de West-Europse literatuur in de oorspronkelijke taal te lezen, maar de ideologische beperkingen van zijn milieu, versterkt door de pauselijke veroordeling van de moderne ideeën in 1865, zorgden er voor dat de toonaangevende literatuur van zijn tijd een verboden terrein bleef. Gezelles artistieke horizon werd bepaald door de neogotiek, het katholieke reveil, de Vlaamse romantische en religieuze muziek. Toch heeft uitgerekend die ideologisch-culturele afzondering wellicht Gezelles concentratie verhoogd op zijn eigen métier van dichter, dat hij zich eigen maakte en gaandeweg verfijnde door zijn kennis en studie van de de bijbelse poëzie en de hymnen van de kerkliturgie, de ‘aanvaardbare’ klassieken, de middelnederlandse literatuur (b.v. Maerlant), de Engelse en Nederlandse (vooral Zuid-Nederlandse) religieuze poëzie uit de zeventiende eeuw en het werk van Bilderdijk.Ga naar eind8 Door zijn poëzie te enten op een religieuze literaire traditie die hem afsloot van de moderne tendensen in de hem omringende Nederlandse literatuur, kon Gezelle op een paradoxale wijze een uitzonderlijk niveau bereiken als dichter.Ga naar eind9 Die rugwaartse beweging, die hem in staat stelde de poëzie van zijn tijd fundamenteel te vernieuwen, werd mogelijk gemaakt door een breed cultureel en spiritueel renouveau van het West-Europese katholicisme (cf. Chateaubriand, Oxford Movement) dat de geesten trachtte te heroriënteren op de grote etappes van het christendom in het verleden. Maar Gezelle ging die weg min of meer in isolement omdat hij zich voor die romantische vernieuwing op basis van de traditie ook liet inspireren door filosofisch-taalkundige inzichten die hem nog in zijn particularistische positie versterkten. Poëzie geeft volgens Gezelle uiting aan de goddelijke schepping waarin de vrijheid van de mens en zijn taal centraal staan. Gezelles vrije en ongebonden taal was zijn moedertaal, het Vlaams, dat hij met een grenzeloze liefde bestudeerde en wilde beschrijven in haar zuiverste vorm, d.w.z. het dichtst bij de (goddelijke) oorsprong (cf. ‘Brief aan E. Van Oye, 28 februari? 1858’). Het is die voortreffelijke oude Vlaamse taal ‘des grooten Dietschsprekenden Vaderlands’ (cf. ‘Tot de Studenten’), zoals Gezelle die nog bij de oude Meesters las en waarvan hij nog dagelijks de relicten hoorde in zijn West-Vlaams dialect, die het instrument zou worden van zijn nieuwe, dynamische poëzie. Hij verkoos die taal boven de twee ‘vreemde’ talen waarmee men in het negentiende-eeuwse Vlaanderen het vaakst werd geconfronteerd, het minderwaardige, obscure en overberegelde Frans en het via het onderwijs en de literatuur verspreide gestandaardiseerde Nederlands (cf. ‘Tale’). Het Vlaams bezat ook alle kwaliteiten van wendbaarheid, vrijheid en creativi- | |
[pagina 505]
| |
teit die nodig waren voor de ontwikkeling van een volwaardige literaire taal, inclusief specifiek poëtische kwaliteiten zoals klankrijkdom en een weelderige metaforiek. In de volkstaal zag hij dan ook een onuitputtelijke bron van natuurlijke, volmaakte poëzie.Ga naar eind10 Met die inzichten als uitgangspunt bereidde Gezelle zijn poëtische vernieuwing voor, die in de context van de Nederlandse literatuur in Vlaanderen niet anders dan als revolutionair konden worden waargenomen. De ontvangst van de bundel Gedichten, Gezangen en Gebeden (1862) toont dit aan. Vanuit een interne motivatie legde Gezelle de geijkte methodes, inzichten en strakke regels bewust naast zich neer en ging op zoek naar een in een natuurlijke taal verwoorde, oorspronkelijke poëzie. In de weinige, maar harde recensies werd hem verweten dialect te schrijven en de basisprincipes van de versbouw niet in voldoende mate te beheersen. In feite experimenteerde hij met nieuwe procédés die inderdaad afweken van de classicistische prosodie. Vooral het hoge aantal ‘dichterlijke vrijheden’ is opvallend, temeer omdat het een bundel betreft met een verheven, religieuze thematiek.Ga naar eind11 Haast alle verzen uit de bundel hebben immers betrekking op de geestelijke leiding, de godsdienst (‘gezangen’ en ‘gebeden’), de vroomheidsbeleving en de eucharistie. Aan de recensenten was het volledig ontgaan dat Gezelle zich hiervoor vooral had geïnspireerd op de bijbelse poëzie, zoals blijkt uit het gebruik van het vrije vers, het prozagedicht en het gedachtenrijm, dat vooral in de psalmen een hoogtepunt bereikte.Ga naar eind12 Een gelijkaardig misverstand lag voor de hand bij de ontvangst van Gezelles kleine bundel XXXIII kleengedichtjes (1860), waarin hij experimenteerde met de klankwetten van de volkspoëzie, het formalistische taalspel en het korte gedicht, zoals hij dat via vertalingen kende uit de Oosterse (Arabische) poëzie. Na dit experiment keerde de dichter Gezelle - hij was na 1864 en vóór 1880 vooral als prozaschrijver actief - terug naar meer traditionele vormen van poëziebeoefening, zoals blijkt uit de gelegenheidspoëzie en de talrijke gedichten waarmee hij inspeelde op de actualiteit. Liederen, Eerdichten et Reliqua (1880) is een spiegel van een dergelijke gemengde dichterlijke activiteit: de bundel bevat jubileumgedichten, vertalingen, politieke fabels (cf. ‘De puid’), epische gedichten, liederen etc. Merkwaardig genoeg zou Gezelle die activiteit nooit staken. Tot aan zijn overlijden bleef hij bereid om verzen te schrijven bij grote en kleine rituele gebeurtenissen, ceremonies, vieringen, inhuldigingen, etc. Gezelle neemt ermee deel aan de openbare rol die de literatuur in het negentiende eeuwse Vlaanderen speelde. Op vraag van een hem bekend publiek vertolkt hij collectieve gevoelens en houdingen, en hij wendt zijn literaire vakkundigheid aan om volgens de retorische leer, aangepast aan de verschillende omstandigheden en tegemoet komend aan zeer diverse noden, met teksten te beleren, te troosten, te opiniëren en te | |
[pagina 506]
| |
moraliseren. De dichter Gezelle bevindt zich hier in een dubbelzinnige situatie: hij hanteert niet alleen een conservatief genre waar hij elders vernieuwing nastreeft, maar hij beoogt ook een excellente poëtische kwaliteit waar het genre hem nochtans voorschrijft zich niet als persoon te manifesteren maar enkel als woordvoerder te fungeren van de denk- en gevoelswereld van zijn conservatief milieu.Ga naar eind13 Heel anders is Gezelle in zijn natuurpoëzie waarmee hij na 1880 een nieuw elan neemt. Met een superieur taalvermogen, dat ook bleek uit zijn vertaling van Longfellows The Song of Hiawatha (1886), geeft hij stem aan de oneindige dimensie en de goddelijke aanwezigheid die hij in de natuurfenomenen ontdekt. Maar nog meer dan in zijn Roeselaarse periode neemt hij nu een eigen belevingswereld als uitgangspunt, waardoor er voortdurend correlaties ontstaan tussen natuur en psyche. Het natuurlijk domein wordt daarmee ook een persoonlijke bron van energie en een wereld van innerlijkheid die wisselende gemoedsstemmingen, dromen, verlangens en angsten kent. Het lyrische ik spreekt zich dan ook opvallend in uitersten uit, tussen extase en zwaarmoedigheid, uitgelatenheid en verdriet.Ga naar eind14 Dat is in de context van de Vlaamse literatuur van de negentiende eeuw zonder meer uitzonderlijk te noemen. Bij dit alles houdt Gezelle echter vast aan een sacramentele visie op de natuur, die de wil van God uitvoert. Met minutieuze aandacht exploreert de dichter de wereld van planten, dieren, bloemen, vogels en natuurfenomenen in hun wezenlijke gedaante, hun oorspronkelijke zin of de ‘eerstigheid’ der dingen. Opnieuw schrijft Gezelle met grote nauwgezetheid ‘dichtoefeningen’, pogingen om vanuit een subjectieve beleving door te dringen tot de uniciteit van een fenomeen, het kleinste of het onopvallendste in de natuur dat in zijn onbewuste onschuld de grootste waarheid verbergt. Opvallend is hierbij hoe Gezelle in zijn natuurobservaties, vooral in Rijmsnoer (1897), niet alleen veel natuurwetenschappelijke en volkskundige kennis verwerkt, maar ook een zeer grote nauwkeurigheid en zin voor detail aan de dag legt. Samenhangend met een scrupuleuze aandacht voor het vormaspect van zijn gedichten,Ga naar eind15 met een ingewikkelde syntaxis en een precieuze punctuatie en typografie,Ga naar eind16 hanteert Gezelle een realistische stijl om de natuur als hiërofanie in al haar facetten en nuances te vatten. En alhoewel Gezelle volledig geïsoleerd is van de recentste evoluties in de artistieke avant-garde, schrijft hij in een stijl die sterke verwantschap vertoont met het impressionisme. Hij ook tracht immers zo nauwkeurig mogelijk zijn persoonlijke ervaring van de waargenomen realiteit of de subjectief-momentane indruk weer te geven met imitatieve taal, kleurschakeringen en suggestief klankparallellisme. Ook bij Gezelle is de observatie motor tot introspectie: waarneming van (voor de toenmalige poëzie) onge- | |
[pagina 507]
| |
wone fenomenen in de natuur - diverse boomsoorten, gras, mos, een vlieg, duiven, een koe - leidt tot fascinatie voor het haast onvatbare en onzegbare mysterie van geluiden, kleuren en beweging. Het sprekende subject gaat daarmee ook een dermate intieme verhouding met een waargenomen object aan dat er bij herhaling sprake is van identificatie via symbolisering (‘Ik ben een blomme’). Alhoewel Gezelle met die poëzie geen rechtstreekse invloed heeft uitgeoefenend op het ontstaan van de literaire avant-garde en de doorbraak van het modernisme in Vlaanderen of Nederland, is het toch begrijpelijk dat hij door de literaire vernieuwers op het einde van de negentiende eeuw als een gelijkgestemde woordkunstenaar en Tachtiger-avant-la-lettre werd ontdekt. Pol De Mont las in Gezelle een ideaalbeeld van ‘onvervalschte lyriek’, natuurstemmingen en momentane indrukken, uitgesproken ‘uit ware, onweerstaanbare behoefte, in rythmen en in een taal, beide in hoogemaat oorspronkelijk’. Willem Kloos noemde hem in gelijkaardige bewoordingen de ‘geheel-en-al oorspronkelijke dichter, de zuiver-ziende, mooi-voelende mensch, zooals hij tot ons spreekt door zijn absoluut-echte, krachtignatuurlijk gegroeide kunst’. Een kwarteeuw later noemde Van Ostaijen Gezelle de voorloper van zijn zuiver moderne poëzie. Voor hem was Gezelle meer dan een woordkunstenaar, maar vooral een dichter die de poëzie als een ontketende kracht hanteert en de totaliteit van het mysterie der sensibiteit verwoordt. Deze lectuur van Van Ostaijen is een mijlpaal in de waarderingsgeschiedenis van Gezelles poëzie, die een eeuw na Gezelles overlijden inmiddels is geëvolueerd tot een veelstemmige dialoog met een complex en klassiek geworden literair oeuvre. |
|