kelijk een episch-lyrisch gedicht, later uitgebouwd tot een bundel funeraire poëzie met de bekendere titel Kerkhofblommen) en Vlaemsche Dichtoefeningen, beide uit 1858, vervolgens XXXIII Kleengedichtjes uit 1860 en Gedichten, Gezangen en Gebeden uit 1862, die later beide tot één bundel zouden worden samengevoegd.
De vierde bundel uit de Volledige dichtwerken dateert uit 1880 en kreeg de titel Liederen, Eerdichten et Reliqua, vooral omwille van het verzamel- en gelegenheidskarakter van de bundel. De omstandigheden waarin de dichter toen verbleef, waren inmiddels grondig gewijzigd. Zijn positie als invloedrijk leraar had hij verlaten. Vanaf 1865 kreeg Gezelle eerst te Brugge, dan voor een lange tijd te Kortrijk (1872-1899) en uiteindelijk opnieuw te Brugge, waar hij kort na zijn aankomst in 1899 stierf, verschillende functies als onderpastoor en geestelijk directeur. Zijn dagelijkse werksfeer was die van het priesterwerk en het apostolaat, maar hij werd ook actief betrokken bij het persoffensief waarmee de katholieke kerk in Vlaanderen haar positie in het maatschappelijke, culturele en politieke leven trachtte te verdedigen. Gezelles poëziebundel uit 1880 sluit een periode af waarin hij op zeer intense manier in de politieke journalistiek betrokken was, maar hij vormt ook de aanloop naar een nieuw elan als dichter.
In zijn Kortrijkse habitat was Gezelle sterk geïntegreerd, zowel in sociale als kerkelijke milieus, en al vlug stond hij dan ook als een vaardig en geliefd gelegenheidsdichter bekend. Daarnaast ontwikkelde Gezelle vanaf 1880 op een verrassende manier een vernieuwd persoonlijk dichterschap. Hij legde daarbij een grote productiviteit als lyrisch natuurdichter aan de dag. In 1892 vatte Gezelle onder de titel Verzamelde Dichtwerken een nieuwe zesdelige uitgave van zijn gedichten aan, al vlug gevolgd door een nieuwe bundel. In Tijdkrans (1893) vinden we zowel de natuurdichter als de gelegenheidsdichter terug. Gezelle intergreert er natuurpoëzie en gelegenheidsverzen binnen de cycli van de dag, het burgelijk en kerkelijk jaar en de eeuwigheid. De volgende bundel, Rijmsnoer om en om het jaar (1897) is evenwel uitsluitend voor lyrische natuurpoëzie gereserveerd, geordend volgens de maanden van het jaar. Dit neemt niet weg dat Gezelle daarnaast als gelegenheidsdichter actief bleef, zowel in de privé-sfeer als in de openbaarheid, en gelegenheidspoëzie in diverse vormen liet verspreiden. Rijmsnoer vormt het zesde en laatste deel van Gezelles Verzamelde Dichtwerken (1892-1897) waarmee Gezelle, ook al zou hij daarna nog een reeks bekend geworden gedichten schrijven, zijn dichterscarrière afsloot. In 1886 had hij ook nog een vertaling gepubliceerd van het populaire lyrische Indianenepos van de Amerikaanse dichter Henry W. Longfellow, The Song of Hiawatha, op een kunstige manier ‘overgedicht’ in het Vlaams.