Poëzie en proza
(2002)–Guido Gezelle– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 271]
| |
In 't rietaant.Gedoken half, in 't riet,
half zichtbaar, deur de rieten,
aanschouwt de koeien mij,
die, versch uit hunne slieten
en vaste veters, nu
op vrije voeten gaan
en gaande, 's morgens, vroeg,
hun lange steerten slaan.
Omhooge heffen zij
hun hoofd en doen de stalen
van 't omgebogen riet
hun tongen nederhalen
te mondewaards; de zwakke,
ontgroende staven riet
men rijzen, toppeloos,
en recht omhooge ziet.
Ze stampen dat het kraakt,
en 't water, van beneden
hun' voeten, spettert op
en speit hen om de leden;
de koeier djakt zijn djakke
en, djakkend, rechtevoort
hij koeiers overal
hem tegendjakken hoort.
De dazen zijn daar aan
en bij: bij bijzen weven
zij, rings om elke koe,
hun' zidderende schreven;
| |
[pagina 272]
| |
ze zuipen zuiver bloed,
bij volle zeupen, uit
de malsche bronnen van
de diepe koeienhuid.
Vaart henen, zonne, weêr
ten avondwaard: de koeien
en kunnen 't herden noch
gedragen meer: ze loeien
om vrij te zijn van 't zog,
dat hun den uier spant;
om vrij te zijn van 't vier
dat hun de balgen brandt.
‘Naar huis, allei-alla!’
zoo luidt het en, geladen
aan de ongevalschte gift
huns overvloeds, zoo waden
de koeien uit het riet
en uit den meersch, verbeid
weêrom te stallewaards
en in de stilligheid.
Zillebeke 27/9/'98. |
|