Poëzie en proza
(2002)–Guido Gezelle– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 267]
| |
Cytisus laburnumaant.Gevlerikt, na der vliegen aard;
gereesemd, al omleegewaard;
eenvervig, en van goude fijn,
des goudenregens blommen zijn.
Zij staan in krabben, lang en smal
van lijve; en recht een regenval
gelijken zij, van goude,...neen,
van zijde en licht en edelsteen.
't En is van al dat bloeit entwat
zoo geluw, in geen blommenstad;
't is geluw, naast aan 't groen,...'t en doet
't is groen, ten geel'wen uitgezoet.
Als, ievers in den hof gestaan,
de goudenregens opengaan,
de duisterheid van 't groen verdwijnt,
‘het regent en de zunne schijnt.’
Hoe jammer dat zoo gauw voorbij,
uw vlagen gaan van goude, en gij,
o gulden regen, al te broos
van leven zijt ge, en tijdeloos!
Gij strooit den weg, nen dag nadien,
of twee, dat wij u open zien:
zoo derf is dan uw dood gelaat,
als kaf, daarop de vlegel slaat!
En, eens dat eene aan 't vallen is,
de stervenstijd van allen is
gekommen: geen een blomme en kan't
meer houden: 't goud is uitgebrand.
| |
[pagina 268]
| |
O goudenregen, heel en al
het jaar, zoo heet gij regenval;
doch regenval van goude, aleer
het meien zal, en zijt gij meer.
'k Verlange al, eer de maand daar is
weêromme, en tend de hoven, frisch,
vol goudeware en zonneschijn
geregend door uw' blommen, zijn.
24/5/'97. |
|