Poëzie en proza
(2002)–Guido Gezelle– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 173]
| |
Goevrijdagaant.'s Goevrijdags ratel, rauwgetand,
dwersdóór de kerke relt,
terwijl het volk, stilzwijgende, om
den autaar neêrgeveld,
den God aanbidt, dien Golgotha
zag sterven, naakt en bloot,
's goevrijdags, op den schandeboom,
de schandelijkste dood.
De ratel relt de kerke dóór,
noch koper nu noch brons
en hoore ik, ook den orgel niet:
men bidt den ‘Vader ons.’
En al mijn bloed verkruipt, wanneer
ik, spraakloos, in den choor,
het kraken van de bergen...neen,
den houten ratel hoor.
Het autaarkleed is afgedaan,
het wierookvat gebluscht,
de lichten al gestorven, en
de ratel zelve rust;
't houdt alles op, de zonne schijnt
te vragen, ongetroost,
of morgen zij nog heffen zal
heur aanzichte, in den oost.
Als vader sterft, de kinderen
vergêren om de spond
des stervenden, en knielen daar,
en bidden, in den grond:
zoo knielen, in de kerken, in
de huizen nu, vereend,
de menschen, en, in stilte, wordt
gebeden en geweend.
| |
[pagina 174]
| |
't Is dood nu al: God zelve stierf
de dood! Wie dierve er, ach,
schier leven, in de droefheid van
dien al te droeven dag?
Geen woord en zij gesproken meer:
ons Heere hangt en bloedt,
gekropen zij ten kruise nu,
gebiddaagd en geboet!
22/1/'97. |
|