't Laatste
aan den onbekenden lezeraant.
Hoe zoet is 't om te peizen dat,
terwijl ik rust misschien,
een ander, ver van hier, mij on-
u lezen kan, mijn dichten, mijn
geliefde, en niet en weet
van al de droeve falen van
Hoe blij en is 't gedacht niet, als
u volgend waar gij loopt op uw
dat, zondig en ellendig als
uw stem, waarin geen zonde 'n zit,
misschien een ander troost;
uw stemme kan verblijden, schoon
hij droef zij die u miek;
uw stemme kan genezen, zij
uw stem misschien doet bidden, wijl
ik zuchte en, biddensmoê,
versteend zitte en mijn herte noch
o Dichten, die 'k gedregen, die 'k
gebaard hebbe, in de pijn
des dichtens, en gevoesterd aan
mijn dichten, die 'k zoo dikwijls her-
bedauwend met mijn tranen en
besproeiend met mijn zweet,
o spreekt voor mij, mijn dichten, als
God eens mij reden vraagt,
is 't zake dat gij, krankgeboor-
| |